Images de page
PDF
ePub

zoemen, dan trekt het bergrendier naar boven, zoekend nieuwe weideplaatsen, waar het verlost is van de kwelling der muskietensteken; en daarbij houdt het in zijn zucht om de koele windstreken van de Noorsche kust te bereiken, natuurlijk geen rekening met de door menschen willekeurig getrokken rijksgrens tusschen de beide zusterlanden. Ook heeft het geen eerbied voor den noesten arbeid van moedige mannen, die, gesteund door de tot grooter volmaaktheid gekomen techniek der bodembewerking, steeds verder Noordwaarts hun ontginningen uitvoeren en daar de trekkende Lappenbevolking hoofdzakelijk haar bestaan vindt in de rendierteelt hun zijn staat of valt met het welzijn der kudde - liggen hier de factoren, welke een eeuwenlangen twist in het leven hebben geroepen tusschen de nomadiseerende Lappen en de gezeten boeren met hun vooruitgeschoven woud- en bergposten, de fäbodar. Allerlei conflicten zijn in den loop der jaren door deze tegenstrijdige belangen ontstaan; overal werd voorspeld, dat de rendierteelt den ondergang nabij was, maar een door de Zweedsche regeering bevolen telling heeft aangetoond, dat dat het aantal rendieren nog zeer aanzienlijk was en dat men eerder beducht zou moeten zijn voor een tekort aan weidegronden, dan wel voor een uitsterven van het rendier zelf. In de jaren 1910-1911 waren meer dan 272.800 rendieren in het bezit van Zweedsche onderdanen. Onder deze waren 231.300 berg-rendieren en slechts 41.500 woud-rendieren. Van de eerste soort bezaten de Lappen 207.300 en de gevestigde boeren 18600 stuks. Bij de boschrendieren, die des zomers hun voedsel zoeken in de moerassige weiden langs de elven en 's winters zich tevreden stellen met het mos van hoogere landen, bezitten juist de boeren het grootste aantal, namelijk 21.900 stuks, terwijl slechts 18800 als eigendom stonden ingeschreven van Lappen. Wanneer men de gemiddelde verkoopwaarde van een rendier op 17 kronen zet, mag men de totale rendierenrijkdom van Noord-Zweden gerust op 41/2 millioen kronen schatten. Rekent men het nut op 25%, dan bedraagt de jaarlijksche opbrengst toch nog het niet onaanzienlijke bedrag van 1.000.000 kronen. De helft van dit bedrag komt de Lapsche bevolking ten goede voor levensonderhoud, kleeding en gebruiksvoorwerpen, de andere helft wordt omgezet door den handel, waarbij rendierenhuiden, horens, voor lijmbereiding, en de zeer gewilde Lappenschoenen de voornaamste producten zijn, terwijl tenslotte in de laatste jaren de uitvoer van rendiervleesch naar Duitschland, en over Noorwegen naar Frankrijk, Engeland, ja zelfs naar Amerika, velen een middel van bestaan geeft.

Nu de zorg van de Zweedsche regeering zich ook uitstrekt over

deze zonderlingste aller Europeesche veehouderij en in het heen en weer trekken der kudden juist de oorzaak gevonden wordt, welke het mogelijk maakt, de uitgestrekte weiden der eenzame bergen en toendra's althans eenigszins productief te maken, zal ook daar wel in komende jaren inplaats van een geleidelijken achteruitgang een merkbare stijging in den veestapel waar te nemen zijn.

En door het krachtig ingrijpen der regeering zijn de veeten tusschen de voorloopers der vaste nederzettingen, de säterjäntans en de nomadiseerende Lappen ook bijgelegd, althans op vele plaatsen sterk afgenomen, terwijl men, gezien de voorbeelden in meer Zuidelijke gewesten, gerust voorspellen mag, dat op plaatsen, waar thans de eenzame Sennhut binnen haar palissadeering staat, in later jaren een eenvoudig vriendelijk dorpje zal verrezen zijn met een gastvrij kerkje, waar ieder voorjaar weer de vrome dorpelingen zullen luisteren naar wat de beminde "praest" verhaalt van het terugkeerende leven in de natuur, van den knorrenden sneeuwhaan, die hen boven op den säter wacht en de piepende sneeuwhennen, van de kristallijnen beekjes en de verheven schoonheid van de hooggebergte-heide, want steeds verder zullen de moedige voorloopers van de cultuur doordringen in de machtige eeuzaamheid van hun vaderland.

Zoo heb ik in deze regelen de beteekenis trachten duidelijk te maken van deze eenvoudige primitieve nederzettingen op de grens van jagers- en landbouwvolken, ver in de onherbergzame oorden van Finn- en Lapmarken; zoo heb ik ook de schijnbaar onbeteekende architectuur, voor zoover daarvan bij gebouwtjes als het stekarhus, de bod en de kokskålen sprake kan zijn, naar voren gebracht, want evenals de bewoners in hun bedrijf den overgang helpen vormen van het nomadenleven tot dat van den gezeten boer, zoo is de fäbodar het overgangstype van den vluchtigen tentbouw tot de vaste blokhuizenachitectuur, daarmede bewijzend, dat de woningbouw niet is een geheel onafhankelijke kunst, maar in de details innig is samengeweven met de bestaansvoorwaarden van een volk, welks karaktereigenschappen dikwijls uiting vinden in de behandeling en de versiering der onderdeelen.

Arnhem, Maart 1915.

D. J. VAN DER VEN.

Mededeelingen op geographisch gebied.

Essays published by the Netherlands East Indian San Francisco Committee. Department of Agriculture, Iudustry and Commerce. Batavia 1914. De Commissie voor de Indische belangen op de tentoonstelling te San Francisco heeft een keurig verzorgde verzameling van 33 rijk geïllustreerde brochures uitgegeven. Het is een schat van belangrijke mededeelingen op allerlei gebied door de meest bevoegde autoriteiten. De eerste is een geografische beschrijving van Indië door v. Hinloopen Labberton. Van de andere zijn bizonder interessant die over: het Regeeringsstelsel, het Onderwijs, de Wetenschappelijke voorlichting van Landbouw en Nijverheid, het Verkeerswezen, de Handel, de Landbouw en de Irrigatie, het Boschwezen, het Mijnwezen. Het ware wenschelijk dat deze serie brochures ook in het Nederlandsch werd uitgegeven. Ook het Nederlandsche volk stelt stellig veel belang in hetgeen onze Koloniën presteeren op economisch gebied.

[ocr errors]

Suikeropbrengst van Java. De suikeropbrengst van Java bedroeg in 1914 totaal 22.798.774 (1 pikol = ± 60 K.G.). In 1909 was het 19.350.905 pikol en in 1905: 16.331.599 pikol.

Gemiddeld verhouden zich de opbrengsten van Oost-, Midden en West Java tot elkaar als 4:2:1. Zoo waren zij in 1914 respectievelijk 12.664.931 pikol, 6.947.406 pikol en 3.186.437 pikol.

De uitvoer van Javasuiker was 1912-'14 gemiddeld per jaar 1.470.000 ton. Berekenen we bovenstaande opbrengst in K.G. dan blijkt, dat de uitvoer± 10/11 van de opbrengst bedraagt.

W. E. BOERMAN.

Het Duitsche bevolkingselement in Elzas-Lotharingen. Hoe dit sedert den oorlog van 1870-1871 steeds meer veld heeft gewonnen in het Rijksland, wordt door Paul Meuriot nagegaan in Journal de la Société de Statistique de Paris (1915, no. 4). Hij onderscheidt de burgerlijke bevolking van dat gebied in de Elzassers en Lotharingers, d.i. de inheemsche bevolking van Fransche afkomst, de Duitschers, waartoe hij rekent de bevolking, afkomstig uit één

der staten van het Duitsche Rijk, en de vreemdelingen, d. z. allen, die zich van buiten het Duitsche Rijk in het Rijksland hebben gevestigd en waarvan het meerendeel Italianen zijn. Dit vreemde element bedroeg bij de laatste volkstelling in 1910 ongeveer 76.000, d.i. 44% van de totale bevolking.

Het aantal Duitschers in het Rijksland, dat in 1875 ongeveer 38.000 bedroeg, d.i. 2.6% der totale civiele bevolking, was in 1880 reeds verdubbeld en steeg in het tijdperk van 1881 tot 1890 tot 141.000, zoodat het toen al 9.2 % der totale bevolking uitmaakte. Na 1890 was de vermeerdering van het Germaansche element wat minder sterk; in de perioden 1890-1900 en 1900-1910 bedroeg ze echter toch nog resp. 34.000 en 55.000, zoodat de Duitschers eind 1910 reeds 12,3 % van de totale landsbevolking uitmaakten ten getale van 220.000.-. Tegenover deze krachtige vermeerdering van het Duitsche element stond niet alleen een relatief terugtreden van de inheemsche bevolking, maar gedurende de eerste tijden der Duitsche overheersching ook zelfs een absoluut teruggaan van het Fransche element. Zoo bedroeg b.v. van 1881 tot 1890 de totale bevolkingsvermeerdering 18.000, die der Duitschers echter 64.000, wat een achteruitgang der Fransche bevolking van minstens 46.000 insluit, voornamelijk veroorzaakt door emigratie naar Frankrijk. Na 1890 is deze emigratie echter afgenomen en treedt voor de perioden 1890-1900-1910 weer een vermeerdering van 150.000 in, wat echter nog relatief achterblijven is bij de Duitsche vermeerdering, die in denzelfden tijd 89.000 bedroeg. De bezetting van het Rijksland, die voor maar 7% uit Fransche Elzas-Lotharingers bestond, moet bovendien nog bij het niet-Fransche element worden gevoegd ten getale van ruim 74.000 vóór den oorlog, zoodat dit eind 1910 met totaal 370.000 personen stond tegenover 1.495.000 Franschen. Wat de verdeeling van de Duitschers over den Elzas aangaat, het minst sterk waren ze vertegenwoordigd in den Boven-Elzas, waar ruim 6% der bevolking Duitsch was. Van de 31.000 Duitschers van dat gebied woonden er 20.000 alleen in Mülhausen en omgeving. De Beneden-Elzas telde 68.000 Duitschers, d.i. 10% der bevolking; de meesten woonden in Straatsburg, waar 30% der bevolking Duitsch was. De meeste Duitschers echter woonden in Lotharingen, n.l. 121.000 en daar had ook de sterkste vermeerdering plaats; de immigreerende Duitschers worden meer door de industrie dan door het boerenbedrijf aangetrokken, zooals ook blijkt uit het feit, dat de stadsbevolking veel meer verduitschte dan die van het platteland: 75% der Duitschers woonden in de steden naast slechts 31% der Fransche bevolking. In enkele industrie-streken van Lotharingen was het Fransche element zelfs al in de minderheid, b.v. in

West-Diedenhofen, de industrie-streek van de Moezel, waar slechts 40% der bevolking Franschen waren naast 31 % Duitschers en veel vreemdelingen. Het sterkst, althans percentsgewijs, waren de Duitschers in Metz, waar ze 40% der bevolking uitmaakten.

Het Suez-kanaal en de oorlog. Het verkeer door het Suezkanaal begint steeds meer de gevolgen van den oorlog te ondervinden. In 1914 was het verkeer nog niet noemenswaard verminderd: in dat jaar voeren 4802 schepen door het kanaal tegen 5085 in 1913 en 5373 in 1912, wat, in aanmerking genomen het verdwijnen van de Duitsche en Oostenrijksche schepen op de wereldzeeën, geen merkbare vermindering van de scheepvaart der andere landen is. Nu echter de open zee zelfs voor den neutralen handel der neutrale landen niet meer veilig is, begint de achteruitgang van het verkeer toch recht duidelijk te worden. In de eerste 4 maanden van 1915 voeren slechts ruim 1100 schepen door het kanaal tegen 1822 in dezelfde maanden van het vorig jaar, terwijl de inkomsten daarvan slechts ruim 14 millioen gld, bedroegen tegen ruim 22 millioen gld. in de overeenkomstige maanden van 1914.

De immigratie in de Vereenigde-Staten. Nadat deze van 1820 tot 1850 geweldig was toegenomen, om daarna van 1850 tot 1880 op vrij wel gelijke hoogte te blijven, vertoont ze sedert 1880 vrij groote schommelingen: van 1880 tot 1890 stijgt ze, om dan tot 1900 over 't algemeen te dalen; van 1900 tot 1910 wordt de immigratie-stroom weer grooter, maar met vrij groote schommelingen van jaar tot jaar. Wel schommelt het totaal aantal der immigranten in de Unie meest om 1 millioen, maar met verschillen als van bijna 1,3 millioen in 1907 en ruim 0,9 millioen in 1908, van bijna 0,95 millioen in 1909 en bijna 1,2 millioen in 1910. Het grootst was het aantal in 1913, toen in de Unie bijna 11/2 millioen landverhuizers aankwamen. — En evenals het aantal der aankomenden aan vrij groote schommelingen onderhevig is, zoo ook het aantal der weer uit de Unie vertrekkenden.

[ocr errors]

Voor een deel zijn deze schommelingen te verklaren uit de toestanden in Amerika en Europa; zoo b.v. deed de economische crisis van 1907 in de Vereenigde-Staten in 1908 een groot aantal personen weer naar Europa teruggaan; bij 't begin van de Balkan-oorlogen trokken 15000 Grieken, Boelgaren en Serviers weer naar hun land terug. En in de tweede plaats is daaraan de internationale seizoenarbeid schuld: jaarlijks trekken tienduizenden Europeanen, vooral Italianen, in het voorjaar naar de Unie, om tegen den winter terug te keeren. Een derde oorzaak is het ongezond in de hoogte drijven der immigratie, zooals dat b.v. een tijd lang in OostenrijkHongarije werd gedaan door de Canadian Pacific Railway en een paar scheepvaartmaatschappijen in Fiume en Triëst.

« PrécédentContinuer »