Images de page
PDF
ePub

EEN TIJDSCHRIFT DER HISTORIESE
WETENSCHAPPEN.

DOOR

Dr H. A. ENNO VAN GELDER

Bij de inleiding van dit gereorganiseerd geschiedenistijdschrift is het merkwaardig te moeten constateren, dat er geen wetenschap, die geschiedenis" heet, bestaat. Immers wanneer wij van een wetenschap spreken, moeten wij antwoord kunnen geven op de vraag: wat is haar object? „De geschiedenis" is hierop geen bescheid, de vraag moet luiden „de geschiedenis van wat wenst gij te bestuderen?" en daarin ligt het onderscheid van de historicus met de natuurkundige en de psycholoog. Zij hebben hun gebied, afgebakend en beperkt, maar de geschiedkundige kan het een zowel als het andere tot zijn terrein kiezen en niemand zal hem kunnen verwijten niet histories" te werk te gaan. Waar ontwikkeling is te constateren, kan immers van geschiedenis worden gesproken. Tevens echter kunnen, op elk gebied door speciale wetenschappen, zonder acht te slaan op die veranderingen in de loop der tijden, eigenschappen worden gevonden, experimenten worden gedaan en bepaalde reactie-verschijnselen worden opgespoord, die „wetten" kunnen worden genoemd.

[ocr errors]

Daarmee is het punt van onderscheid en tevens van overeenstemming gevonden: wanneer rekening wordt gehouden met het begrip evolutie, wanneer dus het tijdsmoment in de beschouwing wordt opgenomen, is elk gebied object voor een geschiedkundige beschouwing. Maar dan is ook geen enkel gebied het speciale en uitsluitend gebied der geschiedenis, en we moeten tot de conclusie komen, dat zij geen wetenschap, maar slechts methode is. In bijna alle wetenschappen zullen ons sommige verschijnselen verborgen blijven wanneer wij uitsluitend de tijdsontwikkeling bestuderen en andere, als wij deze geheel verwaarlozen: de historiese en de statiese methode zullen beide noodzakelik zijn.

Niet echter steeds in even sterke mate. Xénopol, een schrijver, die het onderwerp der wetenschappelikheid van de geschiedenis

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS.

1

uitstekend heeft behandeld, 1) begint daarom met van uit dit gezichtspunt de wetenschappelike feiten te onderscheiden in „faits de répétition" en „faits de succession". Bij de eerste is het gelijkblijvende overheersend, terwijl bij de tweede de verandering niet alleen het belangrijkste is, maar ook op zich zelf continu: „les faits de répétition tournent vers nous les faces ressemblants, les faits de succession leur face différente" 2). Nu is bij geen groep van feiten dit laatste zo zeer het geval als bij die van de menselike geest en hierom onderscheidt Xénopol de geschiedenis bij uitnemendheid als de wetenschap van de ontwikkeling van de menselike geest3). Mij dunkt, daardoor zullen wij heel wat geleerden tot historici moeten promoveren, die daar allerminst aanspraak op maken. Maar wel moet geconstateerd worden, dat wij bij de geest van de mens vrijwel uitsluitend op de historiese beschouwingswijze zijn aangewezen. Door de bijna volslagen onmogelikheid van het experiment bij dit object (terwijl toch alleen wetenschappelike resultaten zijn te bereiken langs de weg der vergelijking van het gelijksoortige en verschillende), kunnen wij de eigenschappen van de geest niet van de tijd abstraheren en met die tijd niet van de evolutie. De these is ons alleen waarneembaar door zijn antithese, het zij ruimtelik hetzij tijdelik, een slechts in de ruimte onderscheiden herhaling van het gelijke komt bij de geest niet voor, en zo is slechts een opeenvolging in het tijdelike object van ons onderzoek. De geest blijft dus het speciale terrein voor het onderzoek langs geschiedkundige methode, maar ook weer niet één enkel gebied van ons denkleven daaruitgelicht als object ener speciale wetenschap.

Dit immers is steeds hachelik, omdat de geest te veel eenheid is. De physicus kan zonder kennis van de chemie geen onderzoek beginnen, voor de bioloog is het niet mogelik zonder deze beide enig resultaat te bereiken. In sterker mate nog behoeft de beoefenaar der geesteswetenschappen deze ruimte van kennis. De econoom zal niet zonder begrip der wetenschappelike politiek, de godsdienstfilosoof niet zonder kennis van maatschappijleer en volkenkunde iets kunnen praesteren. Maar hij kan evenals de natuurfilosoof op tweeërlei wijze zijn stof behandelen: beschrijvend en verklarend; zoekend naar verschijnselen en zoekend naar het (causaal) verband dier verschijnselen. Slaat hij de eerste weg in, dan is het mogelik één speciale kant van het geesteleven meer uitsluitend te bestuderen, of in het stabiele of in het evolutionerende zijn object zoekend. Kiest hij de tweede

1) Xénopol, La théorie de l'histoire, Paris 1908, chap. I.

2) ibidem, p. 5.

3) ibidem p. 24.

1

weg, dan is de ontwikkeling het enige, wat hem licht kan geven, slechts in het tijdelike kan hij iets van het wezen van dit verband waarnemen en begrijpen.

Op deze grondslag kunnen wij komen tot een beperking van het begrip „geschiedenis". Wetenschap in de zuivere zin van het woord wordt zij daardoor nog niet, maar terwijl zij een methode is voor elke wetenschap, is zij de methode bij uitnemendheid voor de geesteswetenschappen. Elke studie van de menselike geest moet de historiese vergelijking gebruiken, wil zij het wezen der door haar bestudeerde verhoudingen en reacties leren kennen. En het is het grote resultaat der 19e eeuwse wetenschap, dat zij dit heeft begrepen. Alle z.g. wetten, die men als onveranderlike grootheden had geformuleerd, hebben in de laatste 100 jaar haar absolutisme verloren en zijn omgevormd en verdiept door de invoeging van de relativiteit van de tijd. Is de menselike psyche constant of als al het omringende veranderlik? Deze vraag is nog geenszins opgelost, maar wel moest geconstateerd worden, dat die mogelik onveranderlike kern zeer diep ligt onder de steeds zich wijzigende periferie. En al wat wij kunnen aantonen is nog slechts wetmatigheid der verandering, „Stätigkeit im Kulturwandel"1). Dat is de winst niet alleen van de historiese school tegenover de klassieke richting in de economie doch ook van de vergelijkende godsdienstwetenschap van Tiele boven de ouderwetse theologie.

Is dit zo in de wetenschappen, die zich een deel van het geestesleven tot object kiezen, nog meer is dit de grondslag wanneer men de menselike geest als geheel wil beschouwen en het verband wil aanwijzen tussen het godsdienstig en het maatschappelik leven, tussen de politieke constellatie en sociale verhoudingen, of van die laatste en de ontwikkeling der techniek. Daar is slechts historiese beschouwing mogelik, elke andere te beperkt om enig dieper verband te kunnen constateren. Dat is het wat de geschiedenis een speciaal terrein geeft. Zij is de samenvatting van alle geesteswetenschappen voorzover die zich ten doel stellen het causaal verband der enkelvoudige verschijnselen aan te tonen, of, zoals wij het gewoon zijn te noemen, hun ontwikkeling te verklaren.

Niet steeds heeft men de geschiedenis zo opgevat. Vanaf het oogenblik, dat Herder niet tevreden was met de geschiedenis zoals zij tot op zijn tijd werd beoefend en wees naar dit hoger doel dier wetenschap, heeft men dit niet meer uit het oog verloren, maar het evenmin als algemeen geldend richtsnoer aangenomen. Men kwam tot een onderscheiding van geschiedenis" en „geschiedenisfilosofie". Aan het laatste woord hechtte men een beteekenis analoog aan die der natuurfilosofie. Terwijl de eerste bleef opgenomen in de rij der wetenschappen en voortging met haar speciaal onderzoek, werd de geschiedenisfilosofie overgelaten aan de wijsgeren: aan hen om de resultaten van het geschiedkundig onderzoek om te vormen en te rangschikken naar een wijsgerig stelsel, om de ontwikkeling van uit één punt te overzien. Zij die zich „historici" noemden, lieten zich hier weinig mee in, beschouwden dit als een vaak grootse taak, die echter het wetenschappelik element te zeer miste. Zij hadden voor zich en de geschiedenis een bepaald gebied gekozen en zochten niet verder. Ik denk hierbij aan de tijd van Fruin en Ranke, de grote tijd van het eerste wetenschappelik geschiedenisonderzoek. Niemand zal beweren, dat Fruin geen zin voor het algemene bezat. Hij heeft zich ook vele malen over de taak der geschiedenis uitgelaten en vele wetenswaardige dingen daarover gezegd. Maar behalve waar het de historiese kritiek gold, bespeurt men weinig van die algemene zienswijze in zijn speciale studies. En over het gebied der geschiedenis zegt hij niets bepaalds. Zijn kracht lag in de historiese analyse: het speciale en bizondere heeft hij gezocht en meesterlik beschreven, maar tot de grote synthese is hij nimmer gekomen. Wel weten wij, waarin die synthese zou hebben bestaan, ware hij tot verwezenliking van zijn idealen gekomen. De „Weltgeschichte" van zijn grote leermeester geeft daarvan het voorbeeld. Dat is de enige grotere conceptie, die men in die tijd kende, op het voetspoor van Schlosser. De „Universalgeschichte", waarbij men zich niet beperkte tot één tijdperk of één volk, moest het terrein zijn, waar de ontwikkeling als zodanig kon worden geabstraheerd van de ontwikkeling onder bepaalde omstandigheden; op die wijze kon het algemeene van het bizondere worden onderkend 1).

1) Zie Vierkandt, Stätigkeit im Kulturwandel; en ook Eulenburg, Ueber Gesetzmäszigkeiten in der Geschichte. (Archiv für Sozialwissenschaften. XXXV 1912,; blz 299 vgg.) 1) Dr. O. Lorenz, Die Geschichtswissenschaft in Hauptrichtungen und Aufgaben, kritisch erörtert. Berlin 1886; blz 28 vg.

Overziet men echter de werken dezer historici, dan is het niet moeilik te begrijpen, wat hun eigenlike wetenschap omvatte: de politieke geschiedenis. Wat buiten de politiek wordt beschreven en onderzocht, is er slechts om de staatkundige ontwikkeling te verklaren. Ranke schrijft een „Englische Geschichte im 16. und 17. Jahrhundert" en het is feitelik een geschiedenis van de strijd van Parlement en koning. De grote lijn, die hij in deze geschiedenis ziet is de ontvoogding van de burger als politiek onderdaan; de partijen, wier ontwikkeling wordt beschreven, zijn voor hem groepen van aanhangers van

i

1

bepaalde politieke denkbeelden. Hoe zij over het land verdeeld zijn, wordt slechts met een enkel woord aangeduid, in welk verband zij staan met de sociale en godsdienstige woelingen van die tijd zoekt men bij hem vergeefs. Frappanter nog is dit in zijn „Deutsche Geschichte im Reformations-Zeitalter", waarin wij, de veel latere navolgers, getroffen worden door de geringe aandacht, door hem besteed aan de theologiese strijd en de ontleding van deze in zijn verband met de plaats die de Hervorming in het staatsleven inneemt. Zouden wij niet een zelfde verwijt (als wij iets mogen „verwijten" aan onze voorgangers, omdat zij nog niet zover zagen als wij, die op hun schouders staan!) kunnen richten tegen Fruin om zijn behandeling van het „Voorspel van den 80-jarigen oorlog"? De laatste zegt zelf in een zijner verspreide opstellen sprekend over Wagenaar: „Het is hoofdzakelijk en nagenoeg uitsluitend de politiek, waarmee de schrijver ons bezighoudt, en daar deze in zijn tijd aan de regenten bleef voorbehouden, zoo treedt het volk in zijn verhaal niet op, tenzij als oproerig gemeen, welks uitspatting en beteugeling ter nauwernood vermelding verdient" 1). Fruin eist ook aandacht voor Pieter de la Court en Graswinckel, maar vermeldt toch in hetzelfde opstel als de „roeping der historie": „de wording der hedendaagsche toestanden en begrippen op staatkundig en maatschappelijk gebied, van de vroegste tijden af aan, te onderzoeken en te beschrijven" 2). Hoe weinig ver dit echter nog van de politieke geschiedenis zelf afwijkt, blijkt uit zijn oordeel over Macaulay's „History of England": „Hij heeft en aan de politieke en aan de maatschappelijke gebeurtenissen volle recht gedaan" 3). Is het anders bij Green, Michelet en zovelen hunner tijdgenoten?

Niet ieder was in die tijd hier mee tevreden. Aan de andere gebieden van het geestesleven werd eveneens recht gedaan. Gelijktijdig met de politieke geschiedenis, ontwikkelde zich de cultuurgeschiedenis. Het was reeds aan velen opgevallen, dat men formeel nog te veel vasthield aan het voorbeeld van Schlosser: een „kulturgeschichtliche", aan de ethnologie grenzende geschiedbeschrijving tot op ± 500 v. C. en voor de verdere eeuwen hoofdzakelik „Staatsgeschichte" 4). Voornamelik met Riehl te beginnen, wensten velen de cultuur in het centrum te plaatsen, maar ook zo werd de historiografie nog niet werkelik algemeen. Het alles omvattende woord cultuur werd al te vaak opgevat als de samenvatting van huisraad, kleding, techniek enz., een even eigenaardig en eenzijdige opvatting als Schotel had van maatschappelijk" in zijn „Het oudhollandsch huisgezin

1) Over de plaats, die de geschiedenis in den kring der wetenschappen inneemt; Verspr. Geschr. IX, blz 368. 2) ibidim 366. 3) ibidem 370. 4) Lorenz, a.w. 39.

« PrécédentContinuer »