Images de page
PDF
ePub

zaak beperken (al zal steeds ruime kennis zijn wetenschap ten goede komen), in de synthese is het steeds gevaarlijk, zo niet noodlottig het geestesleven slechts van één kant te bezien. Anderzijds kan ook de geleerde, die deze verklaring wil opstellen, niet beginnen met een reeks van bizondere feiten, maar moet hij van de speciale onderzoeker reeds de groepering dier feiten naar het algemene en gemeenschappelike ontvangen. Het descriptieve deel der wetenschap kan zich hiervan bewust zijn en zijn onderzoek daarop richten.

De hier geschetste ontwikkeling vindt ook uiting in de reorganisatie van dit tijdschrift, hoewel de nieuwe redactie zich niet op een bepaald standpunt heeft geplaatst en daarom ook niet in dit artikel een programma wil geven. In de eerste plaats reeds omdat het een tijdschrift geldt, dat geen encyclopaedie is, waarin dus niet gestreefd kan worden naar volledigheid in dit opzicht, dat het alles zou geven, wat de historicus behoeft. Beperking is hierin eerste vereiste. Welke is de taak, die een tijdschrift naar mijn idee kan vervullen, in verband met de eisen aan de geschiedenis in het algemeen gesteld? In de eerste plaats kan het de bouwstoffen leveren voor het detailonderzoek, dat grondslag blijft. Is het daarin mogelik het gehele geestesleven, dat toch feitelik het terrein van de geschiedenis is, te beheersen? Geenszins. Uitgesloten blijft datgene, waar beoefenaars van speciale wetenschappen hun studie van maken; op die gebieden zullen alleen de mededelingen der resultaten den historicus welkom zijn. Daardoor reeds zal altijd de staatkundige ontwikkeling hoofdzaak blijven, ook al erkent men, dat dit in 't geheel niet het geestesleven bij uitnemendheid is. Hier om heen groeperen zich dan in nauwer of minder nauw verband een aantal andere: de geschiedenis der maatschappelike verhoudingen (terwijl de statiese economie afgescheiden wordt), van de techniek en 't natuurwetenschappelike inzicht (voorzover deze niet alleen voor deskundigen van belang zijn); de kerkelike en godsdienstige begrippen met dezelfde beperking en met uitzondering der godsdienstwetenschap in eigenlike zin, waarbij zich de moraal aansluit. In de staatkundige geschiedenis zullen de politieke denkbeelden meer op de voorgrond treden, zoals in het algemeen aan het gedachteleven een plaats moet worden ingeruimd meer evenredig aan die van de handelingen en gebeurtenissen dan voorheen. Wordt reeds door 't opnemen van al deze gebieden terwijl elke beperking van vaderlandsche" of "algemene", van nieuwere of oude geschiedenis wegvalt de gezichtskring van de historicus verruimd en aan diens verlangen naar kennis van veel wat buiten het eigenlik object van zijn onderzoek ligt, voldaan, in deze richting kan een tijdschrift vooral veel doen door bibliografie en overzichten van het op allerlei gebied verschijnende in boek of

[ocr errors]

--

tijdschrift. Alleen ook in dit opzicht kan iets voor de synthese, de wetenschappelike verklaring van het voorgevallene worden gedaan. De geschiedenis heeft wat dit betreft geen gewichtige filosofiese verhandelingen nodig, geen theoriën omtrent de grondslagen der cultuur. Aan de feiten zelf, op de grondslagen van het meest objectieve realisme, moet het verband tussen de onderdelen van het geestesleven gedemonstreerd worden. Niet Hegels „Geschichtsfilosofie", maar Comte's philosophie positive" moet in de practijk worden gebracht 1)! Wat dus de synthetiserende historicus behoeft (gelijk de theoretiese physicus van de experimentator verlangt) is de kennis der feiten door hem opgespoord en een uitgebreide kennis van de krachten die in de mens werken. Het eerste kan een tijdschrift geven; of het ook op 't andere gebied wat kan leveren zal van de medewerking afhangen, die het van andere wetenschappen ontvangt. In de eerste plaats zouden dan de resultaten van de rechtswetenschappen, de staatsleer, de economie en de archaeologie moeten worden meegedeeld, bij nog ruimere steun ook die van anthropologie, ethnologie en psychologie 2). Zou dat alles ook niet de detail-onderzoekers ten goede komen, die toch altijd ook eenigszins verklarend (hoe is anders de beschrijving der ontwikkeling mogelik?) te werk zullen gaan? En tenslotte: zal ook niet de leek, die historiese belangstelling heeft en reeds door het niet uitsluitend behandelen der politieke geschiedenis meer van zijn gading vindt, behagen scheppen in deze poging tot synthese, waaraan onze tijd zo behoefte heeft, hetgeen én door de uitbreiding van het gebied én door het zoeken naar verband tussen die gebieden wordt geleverd?

1) Men vergelijke wat reeds E. Bernheim over deze physiese en psychiese factoren zegt: Einleitung in die Geschichtswissenschaft, Leipzig 1905, p. 145, 150.

2) Ik heb hierbij meer speciaal de sociale en massa-psychologie op 't oog, de individuele staat, behalve als charactereologie, slechts in verder verwijderd verband. Men vergelijke voor het eerste werken als Sombart, Der Bourgeois, München 1913, waarin de status van de bourgeois ook psychologies-biologies wordt verklaard, en W. Wundt, Völkerpsychologie, eine Untersuchung der Entwicklungsgesetze von Sprache, Mythus und Sitte, Leipzig 1917, waarin ook „Die Gesellschaft" behandeld wordt.

BISMARCK'S BUITENLANDSCHE POLITIEK NA 1871.

DOOR

DR. N. JAPIKSE...424

Wanneer de Russische satyricus Saltykow-Sjtsjerin, op reis van Eydtkuhnen naar Berlijn, in slaap valt, ziet hij in zijn droom een vuil Russisch dorp en daarin een jongen zonder broek, die een gesprek begint met een netjes aangekleeden Duitschen jongen, die wel een broek aan heeft. De beide ventjes staan verbaasd over elkander en hun gesprek brengt het groote verschil tusschen de twee buren aan het licht. Westelijk de hoogere Duitsche cultuur, die zich gehaat maakt, want zij gaat samen met hardhandige onderdrukking: de Duitscher, meent de Rus zelfs, heeft zijn ziel aan den duivel verkocht. Oostelijk de lagere Russische ontwikkeling, maar de Rus heeft zijn ziel niet verkocht en kan haar dus van zijn onderdrukkers terugvragen 1).

Bij de beschouwing der Russisch-Duitsche verhoudingen na 1870, die voor de ontwikkeling der Europeesche geschiedenis van zoo groote beteekenis geweest zijn, moet dit verschil goed in het oog worden gehouden. Bismarck had er in zijn politiek tot bevestiging van het Duitsche Rijk na 1871 rekening mede te houden, al liepen de belangen van Duitschland en Rusland nergens direct tegen elkander in 2) en al bestond er sedert 1813 een traditioneel vriendschappelijke verhouding tusschen de huizen van Hohenzollern en van Romanoff.

Aan den anderen kant was bij de vaststelling der Duitsche buitenlandsche politiek van het grootste belang de verhouding tot Frankrijk, die hopeloos bedorven scheen na de annexatie van den Elzas en van een deel van Lotharingen. Zij gaf voortdurend aanleiding tot bezorgdheid en was een wezenlijke factor van zwakheid in Duitschland's algemeene positie in de wereld, hoe men overigens over hare rechtmatigheid moge oordeelen.

Niettegenstaande deze bedreigende omstandigheden heeft de eerste rijkskanselier in de jaren na 1870 aan het door hem gestichte Rijk

1) N. van Wijk, Hoofdmomenten der Russische Letterkunde (Ploegsma, Zeist, 1919), blz. 146–147.

1) Gedanken und Erinnerungen, (Volksausgabe, Stuttgart und Berlin, 1905), II, S. 279 ff.

een aanzien weten te verschaffen in de wereld zóó groot, dat de gevaren aan het einde van zijn loopbaan overwonnen schenen. Toen stond Duitschland daar uiterlijk zóó sterk, dat het Bismarck's reuzenkracht zelf wel kon overgenomen hebben.

De ontwikkeling der dingen na 1890 heeft doen zien, dat hier gezichtsbedrog in het spel was. Of hebben Bismarck's opvolgers zijn maaksel hopeloos bedorven, zonder dat dit noodig ware geweest, door onkunde, door lichtzinnigheid? Wie voorzichtig historicus wil blijven, zal er zich wel voor wachten een vraag, waaraan zooveel vast zit, nu reeds te beantwoorden. Veel meer kennis van het tijdvak na 1890 is daartoe noodig dan wij tot dus verre bezitten. Ook ligt dit tijdvak met zijn verschrikkelijke ontknooping in de Juli-maand van 1914 nog te dicht op ons, om er onbevangen tegenover te staan. Dit besef is er wel in 1890 begint met Bismarck's val een nieuwe koers in Duitschland. Aan de oude zit Bismarck's naam onverbreeklijk vast. „Die ganze Stellung des Reiches beruht auf dem Vertrauen, das ich mir auswärts erworben habe", zei de groote man zelf tot Busch in 1885 1). Was er te veel persoonlijks in? Was dus eigenlijk het Rijk in 1890 niet zóó stevig gevestigd als het uiterlijk scheen? Een korte schets van Bismark's buitenlandsche politiek na 1870 moge een antwoord op deze vragen geven.

Bismarck's politiek na 1870 draagt een vredelievend karakter, althans in dezen zin, dat er niet het minste spoor is van een neiging, om het pas gevestigde Duitsche Rijk in Europa nog verder uit te breiden. Voor Bismarck is het Rijk als zoodanig voldoende, verzadigd. Het is in den kern een nationale staat, die reeds genoeg niet-Duitschers in zich heeft moeten opnemen:

„Wir haben genug der Annektierten, die ihrer Nationalität treu bleiben, und wollten keinen Versuch machen, noch mehr davon aufzunehmen❞ 2).

Als de Duitschers maar eendrachtig zijn, dan mogen de vijanden van alle kanten, van Oost en West, opkomen, „wir hauen sie alle in der Pfanne. Herausfordern und angreifen werden wir sie nicht, kommen sie aber, so sollen sie mal sehen" ").

Toen in de 60er en 70er jaren verluidde, dat Pruisen kwade bedoelingen ten opzichte van Nederland had, heeft Bismarck meer dan ééne gelegenheid te baat genomen, om alle verdenking te dezen opzichte af te wijzen.

1) Tagebuchblätter, III, S. 192.

2) Poschinger, Tischgespräche, I, S. 308.

3) Bij een fakkeloptocht gesproken: geciteerd bij Dehn, Bismarck als Erzieher (München, 1903), S. 190.

Reeds in Maart 1867 zeide hij in den Rijksdag van den NoordDuitschen Bond: „Ich weisz nicht, wer ein Interesse dabei gehabt hat, die Ansicht zu verbreiten, als ob Holland oder irgend ein Teil des holländischen Gebietes von Preuszen, von Deutschland her bedroht würde, als ob irgend ein preuszischer Staatsmann jemals daran gedacht hätte, den Holländern ihr Besitztum zu beneiden oder zu beeinträchtigen. Gerüchte, die so vollständig aus der Luft gegriffen sind, dasz mit keinem Buchstaben jemals der mindeste Anlasz gegeben ist, der einer solchen Erfindung auch nur die Haaresbreite Raum darböte, auf der eine Lüge Fusz fassen könnte". Een dergelijke uiting uit 18791): „Sie sagen, wir würden uns hoffentlich nicht an Holland vergreifen. Mein lieber Herr, wir träumen gar nicht davon; die Holländer sind keine Deutschen und deutsche Einigkeit ist es, wonach wir streben. Ich versichere Sie, kein Deutscher denkt im Traum daran, eine Annexion Hollands zu versuchen".

Niet anders sprak hij tegen Crispi in 1877, toen deze hem voor het eerst bezocht 2), en alwêer op dezelfde wijze kort na zijn aftreden in 1890 met een historische herinnering3):

,Deutschland kann eben nur solche Länder annektieren, welche es unbedingt zum Schutze seiner Grenzen braucht, oder welche so deutsch sind, dasz wenn auch der letzte Soldat herausgezogen ist, das Land immer noch deutsch ist und deutsch bleibt. So seien beispielsweise in der Zeit van 1866 bis 1870 Anspielungen über Annektierung der Niederlande gemacht worden, auf welche er geantwortet habe: Und wenn die 5.000.000 Niederländer auf die Knien um Annexion bitten würden, Preuszen könnte und würde sie nicht annehmen können; die müssen sehen, wie sie selbst mit ihren Kolonien fertig werden".

Slechts ééne uiting, uit de tweede hand, zou met deze zeer duidelijke uitspraken in strijd geacht kunnen worden. Beust verhaalt in zijne „Erinnerungen und Aufzeichnungen" 4), dat hij in 1871 te Gastein met Bismarck o.a. over de Duitsch-Oostenrijksche provinciën der Monarchie sprak. De kanselier wees annexatie hiervan beslist af. Eerder, voegde hij volgens Beust hieraan toe, zouden wij aan Holland denken. Beust doet dan volgen, dat hij, eenige maanden later te

1) Poschinger, I, S. 259; cf. ook II, S. 316 (eveneens uit 1879), en Gedanken und Erinnerungen, I, S. 391.

Die Memoiren Francesco Crispis. Erinnerungen und Dokumente (Berlin, 1912), S. 34. Cf. ook Crispi bei Bismarck (Stuttgart, Leipzig, Berlin, Wien, 1894), S. 79. Uit 1887.

4) Poschinger, 1, S. 184.

') Aus Drei Viertel-Jahrhunderten (Stuttgart, 1887), II, S. 4851.

<

« PrécédentContinuer »