Images de page
PDF
ePub

te verkleinen. Het was dan ongetwijfeld nog veiliger geweest de uitgave geheel te onderdrukken, maar dat zou, zoals ik al zeide, op den duur wel onmogelik zijn. En dus in het verhaal moest zo veel worden gewijzigd of bijgevoegd, dat de ontdekking nu wel niet onaardig, maar toch van weinig belang zou lijken.

Welnu, van dergelijke wijzigingen of bijvoegingen is in onze uitgave in het minst geen sprake.

Maar een tweede doel van de 0. I. C. zou kunnen geweest zijn, aan haar vijand de eerder ontdekking te ontroven. En inderdaad, in die geest is het journaal van 1618 wel geretoucheerd. Vooreerst wordt de naam Le Maire zoveel mogelik weggelaten, én op de kaart, én in het boek zelf, waar altijd van de tocht van Schouten alleen gesproken wordt.

Daarbij komt dan ten tweede, dat als wordt verhaald, dat de nieuwe straat naar Jaques Le Maire werd genoemd, er de opmerking wordt bijgevoegd, dat er meer reden zou zijn geweest de straat naar Schouten te noemen, omdat door zijn goede zorg en toewijding de zaak toch eigenlik maar alleen gelukt was.

En eindelik hoort hier misschien ook bij de kwestie van de voorbereiding van de reis, die men aan Isaäc Le Maire uitsluitend pleegt toe te schrijven, en die in de voorrede van het journaal Schouten, aan de oude Le Maire en Schouten wordt toegeschreven.

Wichmann ziet in zijn boek over Dirck Gerritsz) nog een opzettelik roeren van de reclametrommel voor de schipper bij deze uitgave in het feit, dat Vondel een lofdicht op Schouten schreef, dat in de uitgave is afgedrukt. Dat zou hem dan zijn opgedragen door de 0. 1. C. natuurlik opdat zich bij het publiek de overtuiging zou vestigen, dat hij, Schouten, „der wahre Urheber der Expedition und der eigentliche Entdecker der le Maire-Strasse sei”. Maar Wichmann hecht daar ongetwijfeld veel te veel gewicht aan. Vondel was in 1618 nog helemaal niet erkend als „Holland's grössten Dichter”. Zo veel autoriteit had hij toen, dunkt me, nog niet tegenover het grote publiek. Leendertz stelt in zijn Leven van Vondel ?) de mogelikheid, dat Vondel familie van Schouten is geweest, omdat een Laurens Cornelis Schouten in een testament van de ouders van Vondel in 1618 genoemd wordt en dat Vondel daarom dat lofdicht heeft geschreven.

2) p. 88. 2) p. 39 en 56.

Vóór de mening, dat de uitgave van het journaal Schouten van de 0. I. C. is uitgegaan, blijft dus alleen pleiten de onmiskenbare poging om de naam Le Maire naar de achtergrond te dringen. Het grootste bezwaar echter tégen deze mening ligt daarin, dat Isaäc Le Maire in de voorrede van zijn uitgave op de inmenging van de O.I.C. zelfs niet zinspeelt. „Soo ist", heet het daarin, „dat de voorschreven Bewinthebbers goetgevonden hebben en noodich gheacht den goetwillichen leser voor te draghen en te waarschouwen, dat het Journaal van desen uytghegeven door Willem Jansz, Boeckvercooper tot Amsterdam, op den naem van Willem Cornelisz Schouten Schipper, niet en is het oprechte Journael van de Reyse en maer een onbehoorlick vercregen werk, met sinistre middelen en manieren van doen by een gevoeght en versamelt".

Zou dan misschien Schouten zelf zonder aansporing van anderen de uitgave hebben ondernomen? Ook dat is mogelik, maar onwaarschijnlik. En wel vooral om dezelfde reden: Le Maire houdt Schouten in dit opzicht niet voor de schuldige, blijkens de woorden, die hij gebruikt: „op de naem van W. C. Schouten”. Had hij ook maar énig vermoeden gehad, dat Schouten zelf de hand in de uitgave had gehad, dan zou hij dat zeker niet hebben verzwegen: hij zegt zoveel kwaad van hem als hij met mogelikheid kan.

Bakhuizen had dus hoogstwaarschijnlik in beide opzichten ongelijk, toen hij in zijn studie over Isaäc Le Maire schreef, dat Schouten ondershands werd aangemoedigd om een journaal in het licht te geven, „waarbij de eer van den tocht aan hem zou ontnomen worden op wiens naam hij gedaan was".

Eerder denk ik dan ook, dat voorzover er inderdaad kwaad opzet in het spel is geweest, andere particuliere vijanden der Le Maires of misschien ook al te ijverige vrienden van Schouten de hand er in hebben gehad.

De uitgave, die met het journaal van Spilbergen verbonden is, wordt gewoonlik beschouwd als een soort van oppositie-daad tegen de zogenaamde uitgave der 0. I. C. Wáár is, dat de naam Le Maire op titel en kaart wordt gesteld in plaats van die van Schouten, en dat de aangehaalde ontboezeming naar aanleiding van de naamgeving van Straat-Le-Maire bij Spilbergen niet wordt gevonden, wat nu trouwens geen verwondering kan baren, omdat het hele verhaal der naamgeving ontbreekt.

Maar...... de voorrede uit het journaal van 1618, die juist bij Le Maire zo'n heftige oppositie wekt, staat in Spilbergen's druk precies als in het eerstgenoemde journaal. En bovenal juist Spilbergen

[ocr errors]

behandelt de hele reis van Le Maire met duidelik uitgesproken geringschatting. Hij erkent hoegenaamd niet de belangrijkheid der ontdekking, hij wijst er op, dat men eigenlik al van verschillende zijden op het bestaan van een andere weg had gewezen, en betwijfelt de verkieselikheid van de nieuwe weg boven de oude, in aanmerking genomen de lange tijd, die Le Maire had nodig gehad om van Holland langs die weg Indië te bereiken. „Sy en hadden”, zegt hij “), „net dit schip in eene soo langduerige reyse niet ontdeckt noch eenighe onbekende Natie, noch eenige landen van nieuwe trafficque, noch yetwas dat tot het gemeene beste soude connen dienen. Alhoewel dat sy voorwierpen eene naerdere passagie, als de ordinarisse gevonden te hebben. Nochtans sonder eenige apparentie, alsoo sy op hunne reyse tot in Ternate doorgebracht hadden juist vijftien maenden”.

Tegen deze geringschattende beoordeling wegen de door Bakhuizen aangehaalde waarderende woorden, die Spilbergen aan de dood van Jaques Le Maire wijdt, niet op. ?) En wat de geest van Spilbergen's boek aangaat, zou er waarlik meer reden zijn in de uitgave daarvan invloed van de 0. I. C. te zien dan bij het journaal Schouten.

Bij verschillende schrijvers, o.a. bij Wichmann 3), wordt verondersteld, dat de 0. I.C. zich tegen de uitgave van Spilbergen's boek heeft verzet, omdat hier Jaques Le Maire als het ware in ere werd hersteld. Het bovenstaande in aanmerking genomen is dat hoogst onwaarschijnlik. De reden van het verzet der Compagnie zal wel zijn, zoals ook Tiele“) al veronderstelt, dat Spilbergen een overzicht bijvoegt „van het ghetal ende de gelegentheyt van de Forten, Crychslieden enz. enz. zynde in de Indien ten dienste van de Generale Compagnie”. Daar zullen wel dingen bij zijn geweest, die de bewindhebbers niet aan de grote klok wensten te zien gehangen, „alsoo nog daer veel onwaerheden in is vindende, ende 't selve is strijdende tegen het placcaet van de Hoog Mogende Heeren Staten Generael”', zoals in de resolutie van bewindhebbers te dezer zake staat. )

1) Spilbergen, p. 131.

2) Waeromme onzen admiraal ende alle de anderen seer bedroeft waren, doordien het een man was begaeft met sonderlinge wetenschap ende ervarenheyt in 't stuk van de zeevaert.

3) t. a, p. 88.
4) Bijdragen tot eene Ned. Bibl. enz. p. 225. Verg. Mémoire p. 70, 71.

5) Meegedeeld door P. A. Leupe in Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. Nieuwe Reeks, II, 1859, 383.

Het door de zorg van Isaäc Le Maire en de bewindhebbers der Australiese Compagnie uitgegeven journaal is ongetwijfeld het meest volledige en tot op zekere hoogte het meest betrouwbare. Maar men heeft stellig onjuist gehandeld met het in alle biezonderheden te vertrouwen en uit het oog te verliezen, dat het voor een deel, en door de omstandigheden zeker heel wat meer dan het zogenaamde van Schouten, polemiese strekking had, en in zoverre allesbehalve blind vertrouwen verdiende. Het gaat niet aan, met name niet voorzoverre de rol en de betekenis van Schouten aangaat, eenvoudig de beweringen van de oude verbitterde Le Maire te aanvaarden. En dat hebben en Bakhuizen en de Jonge en Wichmann èn de meeste anderen, die over dit onderwerp hebben geschreven, gedaan.

Isaäc Le Maire is een man van betekenis. Dat hij als zodanig is erkend, is bovenal te danken aan de bekende lezing van Bakhuizen, die na zijn dood in de Gids van 1865 is afgedrukt. Het beeld van deze sterke, deze energieke koopman, deze rusteloze vijand der 0. I. C. is door Bakhuizen met zijn gewone verve getekend. Maar ook met de onpartijdigheid van de geschiedschrijver? Ik betwijfel het. Met merkwaardige toegevendheid oordeelt de schrijver over de ernstige karakterfouten, die de feiten, die hij zelf verhaalt, bij zijn held aan den dag brengen. Ik kan dat hier niet al te zeer in biezonderheden aantonen. Het zou, denk ik, de moeite lonen, als eens iemand een monografie aan Isaäc Le Maire wijdde, al zou het me verwonderen, wanneer er bij een kritiese beschouwing genoeg reden zou overblijven, om op grond van wat Le Maire heeft gepraesteerd hem, zoals veelal gebeurt, in één adem te noemen met mannen als Balthasar de Moucheron. Maar voor mijn doel heb ik nodig er op te wijzen, dat betrouwbaarheid en kieskeurigheid in de middelen, die hij gebruikt om zijn doel te bereiken, niet tot de deugden van de oude Le Maire behoren. Bakhuizen zelf vertelt ons: 1) „Bij een akte van 22 Februari 1605 ram Le Maire zijn ontslag van het bewindhebberschap en teekende een verklaring, waarbij hij beloofde, dat hij de kennis, die hij van den staat der Compagnie had opgedaan, niet zou misbruiken tot zijn eigen voordeel of dat van anderen, dat hij niemand met raad of daad, hetzij binnen de vereenigde gewesten, hetzij in vreemde rijken zou helpen in het drijven van handel beoosten de Kaap de Goede Hoop of door de Straat van Magellaan, dat hij nimmer voor eigen rekening, noch als bewindhebber of aandeelhouder eener maatschappij dergelijke onderneming zou doen” enz.

19 Gids 1865, IV, p. 16.

Waarom Le Maire de Compagnie heeft verlaten, weten we niet. Heel handig wil Bakhuizen het doen voorkomen, alsof de grieven, die Le Maire later in zijn goed geschreven „Remonstrantie aan den Advokaat” tegen de 0. I. C. opsomt, reden voor zijn uittreden kunnen zijn geweest. En Wichmann 1) haalt de grieven dan ook aan, alsof ze inderdaad door Le Maire bij zijn uittreden als redenen waren aangegeven. Maar deze Remonstrantie is van 1609, de uittreding in 1605. De aanmerking, dat de 0. I. C. nog allerlei mogelikheden niet had beproefd en haar terrein nog zo onvoldoende had geëxploiteerd, lijkt al wat overdreven tegenover een Compagnie, die nog maar zeven jaar aan het werk is. Maar die aanmerking wordt dàn gemaakt naar aanleiding van het verzoek der Compagnie om uitbreiding van haar octrooi, en heeft zo enige zin. Kan zij ook serieus zijn te berde gebracht tegenover een Compagnie, die onder moeilike omstandigheden nog maar een drietal jaren werkte, en die aan uitbreiding van terrein van werkzaamheid volstrekt nog niet dacht?

Ik laat nu de bezwarende omstandigheden, waaronder Le Maire is uitgetreden, de beschuldiging van knoeierijen ten nadele van de Compagnie maar rusten, maar wijs alleen hier op: heel het verdere leven van Le Maire is als een voortdurend overtreden van de zoëven meegedeelde plechtige belofte. De onderhandelingen met Hendrik IV zijn verraderlik. Ook als het waar is, wat Bakhuizen beweert, dat ook andere Nederlanders omstreeks dezelfde tijd bereid waren, om hun diensten aan de koning te verkopen ten nadele van het vaderland, dan staat dat die Nederlanders ook niet fraai, maar zij waren ten minste niet ook nog door een plechtige belofte gebonden.

Ik wijs er, al behoort dat niet rechtstreeks tot mijn onderwerp, nog even op, hoe veel minder groots dan men, Bakhuizen lezende, zou verwachten, de zaak in Frankrijk is afgelopen volgens een brief, die bij De Jonge ?) staat afgedrukt. Le Maire eindigt daar een gesprek met François Aerssen met deze deemoedige woorden: „ik ben belast heer Aerssen met 22 kinderen, door sommige bewindhebbers is mij groot onrecht aangedaan, als de koning van Frankrijk mij een voordeel gunt, dan mag ik mijn fortuin niet omstooten; maar maak u nog niet ongerust, hier te hove is nog weinig fondament

1) t. a. p. blz. 76. 2) III, 128.

« PrécédentContinuer »