Londen komende als Oostenrijksch-Hongaarsch gezant, daar den eveneens pas aangekomen Nederlandschen gezant ontmoette, die vroeger gezant te Berlijn was geweest. Het eerste, wat deze hem vertelde, was, dat Bismarck hem over de geruchten betreffende voornemens ten opzichte van Nederland gerustgesteld had met de opmerking, dat men eerder aan de Duitsche provinciën van Oostenrijk zou kunnen denken! Men kan deze schijnbare tegenstrijdigheid gemakkelijk in tweëerlei zin uitleggen: of Bismarck dacht wezenlijk aan inpalming van het een of het ander òf hij verwierp het een al verder dan het ander! Ik hel tot de laatste uitlegging over, in het licht der vele andere uitingen, die voorhanden zijn '). Bevestiging zijner schepping naar binnen en naar buiten is na 1871 het hoofddoel van Bismark's streven. Gezien de Europeesche verhoudingen en Duitschland's midden-Europeesche ligging, was het in de buitenlandsche politiek zijn streven Duitschland's positie zoe sterkmogelijk te maken tegenover het Westen. Het middel hiertoe was de verhouding tot Rusland en tot_Oostenrijk-Hongarije zoo goed mogelijk te doen zijn. In den beginne viel dit niet zeer moeilijk. Alle Europeesche mogendheden aanvaardden, nu Frankrijk verslagen was, het nieuwe Duitsche keizerrijk, de annexatie van Lotharingen en den Elzas inbegrepen. Een enkele, Oostenrijk-Hongarije, dat de stichting van het keizerrijk liever voorkomen had, maakte er in zijn buitenlandsche politiek een heelen ommezwaai voor. De vrees voor Rusland, waarmede de Monarchie_ sedert den Krimoorlog op kwaden voet stond, noopte hier tot handelen. Reeds Beust in zijn laatste dagen, maar vooral de Hongaar Julius_Apdrassy heeft de Oostenrijksche toenadering tot Duitschland ingewijd. Bismarck kwam Andrassy meer dan halverwege tegemoet. Hij had reeds in 1866 een goede kans voor een goede Duitsch-Oostenrijksche verhouding open gelaten en het moest hem een groote voldoening zijn te ervaren, dat verdere Oostenrijksche neigingen, om zich met Frankrijk te verbinden, nú reeds tot het verleden schenen te behooren. En toen nu in 1872 een samenkomst der Duitsche en Oostenrijksche keizers, die elkander het vorige jaar reeds op. Oostenrijksch 1) In het rapport, dat Beust over zijn onderhoud met Bismark uitbracht (t.a.p., S. 486), laat hij Bismarck nog iets sterker zeggen: „Dänemark und Holland welche man nicht erobern wolle wären gleichwohì eher ein brauchbarer Gewinn”. Zoo ligt het eenigszins in de lijn van een woord, dat men Bismarck dikwijls heeft laten zeggen: „Holland wird sich selbst schon annektieren laszen”. Ik weet echter niet, waar Bismarck dit gezegd zou hebben, en vond nooit een bewijsplaats aangehaald, wat eenigermate sceptisch stemt tegenover de authenticiteit dezer uiting. gebied ontmoet hadden, te Berlijn zou plaats vinden, meldde ook Alexander II zich voor een uitnoodiging aan 1) en gaf daarmede het bewijs, dat hij aan de traditioneele vriendschap der Russische en Pruisische vorstenhuizen wenschte vast te houden. De uitkomst van deze drie keizersamenkomst (Sept. 1872) is wat men spoedig den driekeizersbond is gaan noemen, hoewel er niets op schrift was gesteld. De beteekenis lag uitsluitend in het bijeenzijn van de vorsten van drie machtige rijken met hunne voornaamste ministers; een politieke gedragslijn is niet dan in zeer algemeenen vorm aangegeven. Men was het eens over de wenschelijkheid van de handhaving van den in Europa bestaanden toestand en sprak afkeer uit van de toenemende revolutionair-socialistische stroomingen. Handhaving der | bestaande orde op monarchalen grondslag, die bedreigd scheen door de „sociale” Republiek, de Republiek dus van Marx en de zijnen, noemde Bismarck?) later als het doel van den bond. Voor hem zal daar het besef zijn bijgekomen, dat de bond Duitschland toch ook eenigermate tegen Fransche aanvallen beschermde, inzooverre de beide bondgenooten er van teruggehouden werden zich bij dit land aan te sluiten. Praktisch was het resultaat, dat Duitschland zich 1 terugvond in het gezelschap der beide landen, dat Pruisen ná ! de vernedering van Olmütz - onder Bismarck's leiding verlaten had. Men wordt, al waren de omstandigheden anders, onwillekeurig herinnerd aan den romp der heilige alliantie, zooals deze van onge+ veer 1830 tot 1856 had voortgeleefd. In werkelijkheid was de bond niets meer dan „eine rein provisorische Augenblickslösung”, zooals Oncken ) hem noemt. In hoe verre in 1873 tusschen Oostenrijk en Rusland eener- en tusschen Duitschland en Rusland anderzijds · gesloten verdragen“) hem een steviger ruggegraat gegeven hebben, zal een geheim moeten blijven, zoolang deze beide verdragen zelf onbekend zijn. De aard van den driekeizersbond waarborgt zijn vredelievend karakter. Achter afspraken van zóó algemeenen aard kunnen agressieve tendenzen moeilijk verscholen geweest zijn: in zóó verre was de bond in overeenstemming met Bismarck's buitenlandsche politiek. In deze sfeer van vredelievendheid schijnt nu de „alerte” van 1875 „ wat uit den toon te vallen. Het is een opmerkelijk geval, nog niet geheel en al opgehelderd, maar toch voldoende, om er een kijk op 1) Wertheimer, Graf Julius Andrassy, III, S. 262 vlg. - Men heeft wel vermoed, dat Bismarck den Russischen keizer eigenlijk tot dezen stap bewogen had. *) Gedanken und Erinnerungen, II, S. 257. ) Dat deze bestaan hebben, volgt uit art. 6 van het straks nader te noemen verdrag van Oostenrijk, Rusland en Duitschland uit van 1881. TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS. 2 te geven. Het betreft, naar men weet, de verhouding van Duitsch- In Duitschland sloeg men deze dingen met eenige onrust gade. In April werd de onrust grooter, bepaaldelijk om de kaderwet. Er kwam een heele perscampagne los. „De Kölnische Zeitung” begon met een brief uit Weenen, waarin op de toenemende bewapening gewezen werd en op geruchten over een toenadering van Frankrijk en Oostenrijk onder clericalen invloed. Drie dagen daarna (8 April) kwam de Berlijnsche „Post" met een artikel, waarvan de titel: „Ist Krieg in Sicht?”, al genoeg zei. Het werd weer een paar dagen Tater in de officieuse „Norddeutsche Allgemeine Zeitung" overgenomen, wel met tegenspraak op een enkel punt, maar het van Frankrijk dreigende gevaar nog wat aandikkende. Algemeen werd hier inspiratie van regeeringswege verondersteld. De Fransche gezant, De GontaultBiron, gaf eerst — naar aanleiding van een gesprek met Von Bülow – tamelijk geruststellende verzekeringen aan den hertog van Decazes, s! minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk),Jets later and Kurt gar, 1) Histoire de la France contemporaine, III, p 290. 2) Hohenlohe, Denkwürdigkeiten, II, S. 151. 3) Dreux, Dernières années de l'ambassade en Allemagne de M. de GontaultBiron- (Paris, 1907), p. 85 vig. generaal Le Fló, Fransch gezant aldaar, reeds een aansporing van keizer Alexander II en zijn kanselier Gortsjakoff ontvangen had, om zich niet bang te laten maken, er toe gebracht zich met een schrijven te richten tot de Fransche_gezanten bij de voornaamste Europeesche hoven, dat eigenlijk neerkwam op het inroepen van hun steun tegenover de Duitsche bedreiging ). Het gevolg is bekend genoeg. Zoowel Engeland als Rusland gaven duidelijk te verstaan, dat zij een nieuwen oorlog zeer ongaarne zouden zien. I Koningin Victoria schreef er zelf over aan keizer Wilhelm I. Alexander II en Gortsjakoff, die in Mei naar Berlijn kwamen, deden hier van hunne opvattingen blijken. De laatste kon daarna den Russischen gezanten aan de buitenlandsche hoven mededeelen, dat de keizer Berlijn verliet, „parfaitement convaincu des dispositions conciliantes qui y règnent et qui assurent le maintien de la paix”2). Hebben nu Engeland en Rusland werkelijk in 1875 den Euro7 peeschen vrede gered, zooals dikwijls beweerd is? Bismarck heeft | dit ten stelligste ontkend en Gortsjakow verweten, dat hij op zijne, Bismarck's, kosten een circus-voorstelling had gelieven te geven. | Maar wat heeft de kanselier dan wel met zijne perscampagne bedoeld? Want dat hij hierin de hand heeft gehad, mag niet meer betwijfeld worden, sedert gebleken is, dat het artikel in de „Post" stamde uit de persafdeeling van het Staatsministerium”3); de schrijver was Constantin Röszler. Het is buiten kijf, dat de militairen in Duitschland, ook Moltke, toen ter tijd wel degelijk aan een preventieven oorlog gedacht hebben: Frankrijk moest voorgoed neergeslagen worden, vóórdat het zich geheel had kunnen oprichten. In dezen kring vond de gedachte, welke Radowitz tegenover Gontault uitsprak, besliste aanhangers. Aan den anderen kant echter is het even zeer buiten kijf, dat de oude keizer geen oorlog meer wilde: hij heeft dit, nog vóór de interventie van Engeland en Rusland, onomwonden aan Gontault gezegd“). Maar noch het een noch het ander leert ons Bismarck's inzicht kennen, want deze liet zich noch door de militairen beheerschen noch zich van een overtuiging afbrengen, al beleed zijn keizer honderdmaal een andere. Zelf heeft hij in zijne „Gedanken und Erinnerungen" uitdrukkelijk en ook reeds in een brief aan Wilhelm I in 1875 – te kennen gegeven, dat hij afkeerig was van elken preventieven oorlog 5): ! 1) Cf. Hanotaux, III, p. 259. ) Hanotaux, III, p. 277, noot 1. :) Weber-Riesz, Weltgeschichte in zwei Bänden, II (Leipzig, 1918), S. 907. 1 Dreux, p. 86. 5) Gedanken und Erinnerungen, II, S. 201 vig.; verder S. 114 vig. en 258 vig. „Mir lag eine solche (n.l. de bedoeling, om Frankrijk te overvallen) damals. (sc. in 1875) und später so fern, dasz ich eher zurückgetreten sein würde, als zu einem vom Zaune zu brechenden Kriege die Hand zu bieten, der kein anderes Motiv gehabt haben würde, als Frankreich nicht wieder zu Athem und zu Kräften kommen zu lassen". Of elders: „Ich bin der bejahenden Theorie (n.l. van het nut van een preventieven oorlog) nicht blosz zur Luxemburger Zeit, sondern auch später, zwanzig Jahre lang, stets entgegengetreten in der Überzeugung, dasz auch siegreiche Kriege nur dann, wenn sie aufgezwungen sind, verantwortet werden können, und dasz man der Vorsehung nicht so in die Karte sehen kann, um der geschichtlichen Entwicklung nach eigner Berechnung vorzugreifen”. Reden, om de waarheid dezer algemeene sententie in Bismarck's politiek in 1875 te betwijfelen, bestaat er, meen ik, niet. Ook zijn reeds genoemde uiting tegenover Hohenlohe in Februari bewijst, dat hij geen oorlog met Frankrijk gezocht heeft. Hij vreesde ook niet, dat Frankrijk, Oostenrijk en Italië zich zouden aaneensluiten ), wat in het artikel in de „Post” geponeerd was, maar in de „Norddeutsche” tegengesproken. Wat hij in 1875 waarschijnlijk vooral gewild heeft, is: Frankrijk een waarschuwing toe te dienen. Men kan zeggen, schrijft hij aan Wilhelm I, dat het voor den vrede niet bevorderlijk is, dat Frankrijk de zekerheid bezit, dat het „unter keinen Umständen angegriffen wird, es mag thun, was es will”, al zou ik nimmer raden den oorlog dáárom dadelijk te voeren, omdat het waarschijnlijk is, dat de tegenstander hem spoedig beginnen zou. En dan herhaalt hij nogmaals: „Aber es ist auch nicht nützlich, dem Gegner die Sicherheit zu geben, dasz man seinen Angriff jedenfalls abwarten werde”. Hier raken we, als ik wel zie, aan Bismarck's intieme gedachte van 1875. De perscampagne diende, om Frankrijk te waarschuwen. Het schijnt, dat Bismarck nog iets verder is gegaan, en ook, min of meer onderhandsch, enkele Europeesche regeeringen heeft laten polsen, hoe zij over de Fransche wapeningen dachten: zoo misschien Rusland reeds in Februari, toen Radowitz in bizondere zending naar St. Petersburg was geweest?); zoo misschien ook Engeland door den gewonen Duitschen gezant aldaar, graaf von Münster %). Ook Frankrijk is, hoewel ook niet rechtuit, door Hohenlohe over . 1) Hohenlohe, S. 152. :) Dat deze over het geval gesproken had, volgt uit Gedanken und Erinnerungen, II, S. 205. |