Images de page
PDF
ePub

historici ook op het gebied der synthese met veel succes werkzaam geweest zijn. Stellig moet ook op het grensgebied van verschillende wetenschappen gewerkt worden. Doch dat moet steeds door vakmannen gedaan worden. We bezitten uitstekende sociologische studies van de hand van theologen, historici, geographen, ethnologen enz. Volgens Von Below kan de sociologie niet als een aparte wetenschap beschouwd worden. Wel erkent hij de beteekenis van de opvatting van Simmel en Tönnies, die de sociologie beschouwen als de wetenschap van de vormen der maatschappelijke verhoudingen. Von Below meent echter dat het uiterst moeilijk is om de vormen van den inhoud te onderscheiden. In elk geval zou de sociologie, volgens deze opvatting, juist een bijzonder speciale wetenschap zijn. Sociologie echter als ,,Universalwissenschaft" zooals Becker be

-

doelt is onbestaanbaar. Het zou dan een samenvatting moeten zijn van psychologie, ethnologie, geschiedenis, economie, ethiek en cultuurphilosophie. Deze opvatting van sociologie is de bron van veel kwaad, kweekt dilettantisme en verleidt tot het opstellen van dorre schema's en oppervlakkige ontwikkelingswetten. Beoefenaars van zoo'n,,Universalwissenschaft" zijn op geen enkel gebied vakman en dat is het ergste, wat een wetenschappelijk man kan overkomen.

Von Below toont zich in deze, met groote zaakkennis geschreven, brochure op zijn ouden dag nog even strijdlustig als vroeger, toen hij op de hem eigen scherpen toon tegen Schmoller, Bücher en Sombart polemiseerde! Hij is een universeel ontwikkeld historicus, die zich met even groot gemak op het gebied der economische geschiedenis als op dat der politieke en rechts-historie beweegt, terwijl hij ook een interessant boek over de Hervorming heeft geschreven. Zijn beschouwingen over de onderhavige kwestie verdienen ook alle aandacht. Zijn vrees voor het dilettantisme der sociologen is zeker niet ongerechtvaardigd. Toch is zijn redeneering niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. Het komt mij voor dat het streven der sociologen om bepaalde ontwikkelingswetten te ontdekken wel degelijk recht van bestaan heeft. Dat tot dusverre vele der opgestelde ,,wetten" den toets der kritiek niet hebben kunnen doorstaan, is geen afdoend argument. Het opstellen van ,,Wirtschaft-stufen", economische ontwikkelingsperioden, heeft toch zelfs in het oog van Von Below een zeker nut. Wel wil hij deze slechts opvatten als „,Idealtypen" en niet als,,Ausdruck eines starren historischen Gesetz", doch even later erkent hij:,,natürlich behalten wir die Möglichkeit, je nach dem sachlichen Befund die ermittelten Stufen einer Zeit und eines Volkes auch als Abfolge einer historischen Entwicklung zu deuten" (p. 25). Dat is toch een niet onbelangrijke concessie aan de voorstanders van het zoeken naar ontwikkelingswetten!

Von Below erkent volkomen de wenschelijkheid van sociologische studies, mits deze ondernomen worden door mannen, die op een bepaald gebied „vakman" zijn. Daartegen moet ik echter opmerken dat schrijvers als de theoloog Troeltsch en de philosoof Simmel en zooveel anderen zich in hun sociologische studies volstrekt niet tot hun eigen vak bepalen. In het bijzonder betreden zij daarbij het terrein

van de economie, van de economische geschiedenis en veelal ook dat van de ethnologie. Aan dergelijke excursies op een vreemd gebied zijn even groote gevaren verbonden, als die welke Von Below uitsluitend van de beoefening der sociologie als ,,Universalwissenschaft" ducht. Het wezen der sociologie bestaat juist in het gebruik maken van de resultaten van verschillende wetenschappen. Op dat gebied liggen stellig vele voetangels en klemmen. Wanneer echter slechts de beoefenaar der algemeene sociologie op zijn hoede is tegen het gevaar voor oppervlakkige generalisatie, kan hij m. i. zeer nuttig werk verrichten. J. G. v. D.

Indeeling der cultuurgeschiedenis. Fritz Friedrich, Versuch über die Perioden der Ideengeschichte der Neuzeit und ihr Verhältnis zur Gegenwart. Historische Zeitschrift 122. Band, 3 Folge, 26. Band, 1. Heft. München und Berlin 1920. S. 1-43. Bij zijn poging om de ideën-geschiedenis in perioden te verdelen wijst Friedrich allereerst op 't relatieve en weinig nauwkeurige der grenzen, en verzet zich dan tegen Steinhausen, die de Middeleeuwen pas 1650 wil laten eindigen wegens het vele middeleeuwse dat de 16e eeuw nog kenmerkt, tegen Troeltsch, die uitgaat van de vraag wat is ,,modern" en waar begint dit, en tegen Von Below, die te veel met wat hij wenst rekening houdt (volgens Friedrich). Men kieze 't nieuwe en niet 't nog blijvende ter tipering. Hij kiest dan de Renaissance als ontwijfelbaar 't begin van de nieuwe tijd, om materiële zowel als ideële redenen. De 15e eeuw brengt,,die volle Reife", terwijl de 13e al (in Italië?),,knospende Renaissance", niet ,,absterbendes Mittelalter" is. Het tijdperk eindigt 1525. Ziet men naar de wereldbeschouwing van enkelingen, dan moet zeker de Middeleeuwen,,eine kirchlich gebundene, das Lebensziel im Jenseits erblickende Autoritätskultur mit asketischem Grundcharakter" toegeschreven worden en de Renaissance,,eine auf sich selbst gestellte, kirchenfreie Diesseitskultur mit freudiger Bejahung der Welt und ihre Güter." Dit is algemeen bekend, meer persoonlik van de schr. is de nadruk, die hij legt op de macht der alleenheersende kerk en de ridderschap als elementen in 't cultuurleven der Middeleeuwen en op 't feit, dat later kerk en godsdienst niet meer elke handeling van het dageliks leven heiligen: de vormen zijn er nog, maar de inhoud is anders. De Renaissance is aristocraties en als zodanig juist kan zij de vormen behouden om geen aanstoot te geven en toch tegenover de inhoud anders of onverschillig staan. Heeft de schr. echter ook gelijk, wanneer hij de Renaissance-kunst (in Italië!) bepaald religieus noemt, alhoewel van andere religiositeit dan die der Middeleeuwen? De Renaissance brengt dan verder de geleerdenstand buiten de kerk om en een optimisme van het harmonie-ideaal en vooral de waarde aan de mens gehecht, 't individualisme door verbreking van de band der oude ,,Körperschaften" op allerlei gebied (eigenaardig leidt hij hieruit af het opkomen van 't nationalisme: de naties zijn ,,Kollektivpersönlichkeiten”!)

Gemeenschappelik met de Renaissance heeft de „,Aufklärung" haar strijd tegen de macht der kerk, maar zij worden gescheiden doordat de laatste zich stelt tegenover het heksengeloof, dat de eerste juist zo tipeert. De Renaissance is dus nog niet door en door rationalisties. Er tussen ligt de Reformatie, die als tijdperk tegenover de Renaissance geen vooruitgang is. Met zijn verwijzing naar 't nieuwe autoriteitsgeloof van Luther, komt Friedrich nog weer eens terug op de tegenstelling van protestantisme en Renaissance, die sinds Troeltsch herhaaldelik is bekeken. Hij brengt hierin niets nieuws.

De Reformatie eindigt in de Aufklärung. De 18e eeuw is nog (en de 19e eeuw zelfs nog: Syllabus errorum!) kind der Contra-reformatie en dáártegen verheft zich de Aufklärung, die haar grootste successen behaalt in de Franse Revolutie met haar rationalisme, rechten van de mens en kerkvijandschap. De Romantiek is in 't Westen slechts litterair en daarom: is de 19e eeuw niet nog Aufklärung, ja, ligt die tijd nu al wel achter ons? (De schr. schijnt geen verband met bourgeoisie en kapitalisme te zien). Het ,,Wesentliche" van deze periode is,,Entthronung der transzendenten Autoritäten zugunsten der menschlichen Vernunft, die man ohne Rücksicht auf individuelle verschiedenheiten, der Anlage nach geradezu als unfehlbar ansieht und zum alleinigen Maszstab und Richter aller Erscheinungen erhebt." Een grote mate van ,,Selbstzufriedenheit" en in de politiek het democraties ideaal worden hieruit afgeleid en aan dit laatste verbindt hij de eigenaardige opmerking, dat 't socialisme,,fast stärker" dan 't kapitalisme in de Aufklärung wortelt met zijn vrijheids- en gelijkheidsgedachte. Is niet op deze wijze al 't verder liggende consequentie van het vroegere? Juist in de beperkte verwezenliking van een ideaal ligt 't tiperende van een tijdperk, niet in de gevolgtrekkingen, die een latere periode er uit maakt: de economiese onvrijheid van 't socialisme heeft de Aufklärung nooit gedróómd. Aan 't einde geeft Friedrich dit schema:

,,17. Jahrhundert. Vorbereitung der Aufklärung durch den Abschlusz der konfessionellen Kämpfe, die naturwissenschaftlichen Entdeckungen, die Entstehung der rationalistischskeptischen Denkweise vornehmlich in England.

18 Jahrhundert. Die Aufklärung im Kampfe mit ältern Geistesmächten. Sieg des Rationalismus über den Traditionalismus auf allen Gebieten und in allen Ländern West- und Mitteleuropas. Zeitalter des aufgeklärten Despotismus und der Revolution.

19. Jahrhundert. Die Aufklärung im Kampfe mit jüngeren (Romantik, Nationalismus) aber auch mit neu erstarkten älteren Geistesmächten (Katholizismus). Zeitalter des Liberalismus, Konstitutionalismus und der Demokratie. Die wirtschaftlichen Tendenzen der Aufklärung verkörpert in den Erscheinungen des Manchestertums und Kapitalismus einerseits, des Sozialismus anderseits."

E. v. G.

Het bankwezen in de klassieke tijd. Onze kennis van het bankwezen in de klassieke tijd is volgens J. Hasebroek in een artikel in het tijdschrift Hermes, 1920 II zeer gering, en beperkt zich chronologies in hoofdzaak tot de vierde eeuw, de tijd van Demosthenes, en lokaal tot Athene, en dan kennen we binnen deze grenzen nog slechts voornamelik de werking van één bank. Het bankverkeer was al in de klassieke tijd van niet geringe betekenis. De vijfde en de vierde stonden in het teken van de ,,Geldwirtschaft", in welke ekonomiese faze noodzakelik banken moeten voorkomen, daar een enigszins ontwikkelde handel ondenkbaar is zonder, zij het dan ook primitieve, kredietinstellingen. Het geldverkeer had zijn centrum bij de geldwisselaars, die een onmisbare schakel vormden in de kringloop van het verkeer, vooral met het oog op de telkens wisselende waarde van de munt. Die geldwisselaars namen ook de bemiddeling bij betalingen op zich en kregen daartoe geld in deposito van de handelaars. Door de funktie van tussenpersoon te vervullen werkten de wisselaars ook mee tot het verkrijgen van een meer vaste munteenheid, daar een bank zich scherper dan partikulieren kon verzetten tegen het aannemen van minderwaardige munten.

De schrijver ziet giro-verkeer bij Ps. Demosthenes 52 (rede tegen Kalippos). De aanwijzing tot betaling geschiedde mondeling, wat in verband met het karakter van het Griekse leven zeer wel mogelik was, en wat ook nog in de middeleeuwen in Italië, en later bij de giro-banken te Amsterdam en te Hamburg plaats vond (zie Handwörterbuch der Staatswissenschaften II3, blz 329).

Evenzo vervulden ooggetuigen bij betalingen de rol die tegenwoordig de kwitantie's vervullen.

't Is twijfelachtig of de chèque en de schriftelike giro-aanwijzing bestaan hebben, welke kwestie samenhangt met de vraag of de oudheid,,papier aan toonder" gekend heeft. Door Isokrates Trapez. § 35 sqq. wordt de mogelikheid om door schriftelike aanwijzing betaling te verkrijgen bewezen, maar door dezelfde plaats wordt aangetoond dat zulk een handeling prakties onbruikbaar was. Interlokaal giro-verkeer kon o.a. wegens het ontbreken van postverkeer niet bestaan, en men moest zich dus behelpen met de overzending van baar geld.

Binnen de lokale grenzen voerden de banken ook onder elkaar transaktie's uit. Soms waren de banken wederzijds borg voor elkaar, en natuurlik ook voor hun klanten. Door 't ontbreken van,,bargeldlos Verkehr" waren er ook geen wissels. Als een geldwisselaar betalingen op zich gaat nemen wordt hij,,bankier".

De Griekse,,Privatkapitalist" van de vierde eeuw bewaarde veelal zijn kapitaal thuis, maar ook plaatste men zijn geld wel in deposito bij de bankier, die dus naast het giro-deposito, dat bij hem gedeponeerd was om betalingen aan derden te doen, ook nog gelden had, die bij hem gebracht werden met het doel er rente op te krijgen. Het kwam nog weinig voor dat men zijn geld bij een bank in safe-deposit bracht. Door de deposito-zaken werd de bank van een geldinstituut een kredietinstelling. Het geld in deposito bracht

ongeveer 12-16 % rente op, welke rente afhankelik was van de opzeggingstermijn. De banken gaven ook kredieten, soms tegen onderpand of hypotheek, en het staat volgens H. ook vast dat bankiers aan de Staat geleend hebben, maar hij noemt geen bewijsplaatsen. Schrijver meent dat de bankiers ook eigen kapitaal gebruikt hebben, hoewel de rede van Demosthenes pro Phormione (rede 36) er niet op wijst dat ze dat bij de oprichting van hun zaak nodig hadden. Ook wijst hij op een begin van vennootschaps- of maatschappijvorming onder bankiers, die soms van meer langdurige aard waren dan de handelsvennootschappen. Verder kende de zaak stille vennoten (Demosthenes 33, 10). Bankroet was evenmin een onbekend verschijnsel; bij deze gelegenheid werd de wisseltafel stukgeslagen. (Vergelijk het Italiaanse ,,banco-rotto" gebroken bank).

Ten slotte geeft de schrijver een beschouwing over het inkomen van de banken.

P. HERFST.

F. Blauwkuip: De taalbesluiten van koning Willem I, (Amsterdam, de Bussy). In deze Amsterdamsche dissertatie wordt een kwestie behandeld, die door de gebeurtenissen der laatste jaren in België hoogst actueel geworden is.

Nadat eerst in een inleidend hoofdstuk de bestaande litteratuur over dit onderwerp wordt besproken, waarbij evenwel enkele Duitsche werken niet vermeld worden, en de bronnen worden aangegeven, die den auteur ten dienste stonden, bespreekt deze in het tweede hoofdstuk den toestand van het Vlaamsch tijdens de Fransche overheersching; van den toestand onder het Oostenrijksch bestuur, die feitelijk als uitgangspunt had moeten dienen, wordt slechts zeer terloops gewag gemaakt. De belangrijkste wet is die van 24 Prairial, jaar XI, (13 Juni 1803) waarbij gelast wordt, dat alle openbare akten in de Fransche taal moeten worden gesteld, terwijl de ondershandsche akten in de landstaal mogen worden gesteld, mits in margine een Fransche vertaling is aangebracht ingeval van registratie. Wat de couranten betreft, moesten sinds 1812 de politieke berichten in twee kolommen gedrukt worden, in de landstaal en in de Fransche taal. Over de gevolgen dezer bepalingen uiten de Waalsche en de Vlaamsche schrijvers zich zeer verschillend; de eerstgenoemde zeggen, dat zij geen ontevredenheid hebben opgewekt; de Vlaamsche spreken van een felle tirannie.

De ommekeer kwam in 1814. Eerst een voorloopig besluit van baron Vincent, daarna een besluit van den souvereinen vorst van 1 Oct. 1814, het uitgangspunt van diens taalpolitiek. Uitdrukkelijk wordt hierin geconstateerd, dat het Nederlandsch de landstaal is, al zijn er sommige streken, die te dezen opzichte een uitzondering vormen. De verplichting van een Fransche vertaling bij de acten wordt afgeschaft. Voor meer doortastende besluiten is men, waar de moeilijkheden zich zoo van alle zijden opstapelden, teruggedeinsd;

« PrécédentContinuer »