Images de page
PDF
ePub

geographische encyclopaedie van Yaqut, waarvan het reisverhaal van Ihn Fadhlan het hoofdbestanddeel uitmaakt - slechts vluchtig inziet, dan blijkt terstond, dat het geheele stuk van Rāzī, behoudens enkele kleinere notities, daarmede overeenstemt. Het bedoelde artikel van Yaqut is afzonderlijk uitgegeven door C. M. Frähn, onder den titel:,,Ibn Foszlan's und anderer Araber Berichte über die Russen älterer Zeit." St. Petersburg 1823. Deze uitgave bevat ook eene Duitsche vertaling van den Arabischen text, waarnaar geciteerd zal worden. Terloops zij opgemerkt, dat Ibn Fadhlān in het jaar 921 als gezant van den chalief El Muqtadir naar den vorst der WolgaBulgaren werd afgevaardigd, en aan de Wolga Russen gezien heeft, die daar kwamen om handel te drijven (Frähn op. cit. p LIV en LVII). ,,allen hebben rood haar", etc. Cf. Frähn p. 5: „,sie sind hoch wie Palmbäume, fleischfarben und roth." (dit,,roth" kan op de haarkleur slaan.)

§ 2. Het dragen der busjes ook bij Frähn p. 5, zonder dat er, zooals door Rāzī, de reden van wordt opgegeven.

§ 3. Cf. Frähn p. 5.

§§ 4 en 5. Hiervan komt bij Frähn niets voor.

§ 6. Cf. Frähn p. 21. Hier wordt de zaak echter eenigszins anders voorgesteld, nl. dat elk der 400 krijgslieden één meisje voor zijne bediening heeft, en één als bijzit. Dan staat er: „Diese vierhundert (nl. Krieger) sitzen unten an des Königs Hochsitz, welcher grosz und mit kostbaren Edelsteinen verziert ist. Auf dem Hochsitz selbst läszt er (nl. der König) vierzig Mädchen, die für sein Bett bestimmt sind, bei sich sitzen."

,,Hij zelf heeft niets anders te doen", etc. Dit ontbreekt bij Frähn. § 7. Ontbreekt eveneens bij Frähn. Terloops merk ik op, dat de lederbereider, in casu de schoenmaker, in de oudere Perzische literatuur optreedt als de representant van de laagste volksklasse. (Cf. Nöldeke in Grundriss der Iran. Phil. II p. 136 noot 1; p. 172). § 8. Niet bij Frähn. Dat Kiyawah Kiew is, is duidelijk. Het = komt bij meer Arabische geographen voor, en ten overvloede kan men de bijlage bij Frähn p. 141 etc. vergelijken, waar de plaatsen uit andere schrijvers aangehaald worden. Wat de andere twee namen betreft, die zijn minder duidelijk. Daar het Perzische schrift geene klinkers aanduidt, is de uitspraak onzeker. Mag men misschien voor Tsch-r-s-k Tsch-r-n-k lezen, en daarin Tschernigow herkennen, eene oude stad, die reeds bij Constantinus Porphyrogennetus (de administrando imperio p. 74 Bonn) genoemd wordt? Ch-r-q-h is nog duisterder; aan de stad Charkow, die eerst in de XVIIe eeuw

gesticht werd, kan niet gedacht worden: of de naam echter al vroeger bestond, kunnen misschien kenners van de historische geographie uitmaken.

§ 9. Cf. Frähn p. 11.

§ 10. Deze en de twee volgende paragrafen beschrijven de lijkplechtigheden van een' voornamen Rus. Een en ander stemt overeen met Frähn p.p. 11-21, maar het verhaal is bij Rāzī afgekort, en soms onnauwkeurig. Voor bijzonderheden zie men den text bij Frähn. ,,den wijn". Dit is de gewone beteekenis van het Perzische woord (scherab). Het is mogelijk, dat er eerder aan spiritualia in meer algemeenen zin gedacht moet worden. Zie de noten bij Frähn no. 98 en 100.

§ 11.,,elk der verwanten laat eene hut bij die van den doode oprichten". Dit is eene onnauwkeurigheid van Rāzī; zoodoende zouden die hutten mede verbranden. Bij Frähn p. 15 leest men slechts: ,,Das Mädchen... trat in eins der Zelte, die sie dort hatten". Die tenten of hutten staan natuurlijk niet op het schip. Zie Frähn's noot 130. Er zijn kleine tenten van huiden bedoeld.

,,aan de rechter- en linkerzijde van het schip". Het schip is namelijk op het land getrokken, vgl. Frähn p. 13.

,,Dan laten zij, die bij het meisje gerust hebben".. Deze geheele plaats is onnauwkeurig weergegeven. Uit den text bij Frähn blijkt, (cf. pp. 15/16), dat het meisje niet op de handen der verwanten op het schip geheven wordt, maar dat de situatie de volgende is: er wordt een cultusvoorwerp gemaakt; wat precies bedoeld is, is niet zeker: Frähn vertaalt: „ein Ding... das dem vorspringenden Gesims einer Thür glich"; de Arabische uitdrukking levert lexicale moeilijkheden op, cf. Frähn's noot 143. Driemaal wordt nu het slachtoffer opgetild, staande op de handvlakken der mannen, zoodat zij op dat voorwerp neer kan zien, waarbij zij driemaal eenige woorden uitspreekt. Rāzī, of diens zegsman, hebben de plaats blijkbaar niet begrepen.

,,met hooge stem". Vertaling onzeker, daar de text corrupt schijnt. Door eene kleine verandering in de diakritische punten te brengen, zou men vertalen kunnen: „eenige woorden" (tschand tschīz, letterl. eenige dingen of zaken, dus bij een werkwoord,,spreken" of „roepen": eenige woorden). Men vergelijke even vroeger:,,en zegt eenige woorden".

,,die naar hun geloof de engel des doods is", beter Frähn p. 13: ,,ein altes Weib, das sie den Todesengel nennen".

§ 12.,,Als er nu een wind opsteekt", etc. Men vergelijke Frähn

p. 21, uit welk verhaal deze conclusie gemakkelijk getrokken kan worden.

§ 13. Deze notitie komt voor bij Frähn p. 3. Terwijl echter al het bovenstaande op Ibn Fadhlan teruggaat, is het begin van Yāgūt's artikel, naar die schrijver zelf zegt, aan El-Muqaddasī ontleend. 1)

Vragen wij dus naar de hoofdbron van Razi's Russen-artikel, dan is het hoogst waarschijnlijk, dat die, gezien de omstandigheid dat ook de Pers gegevens van Ibn Fadhlan met eene notitie, die niet op Ihn Fadhlan teruggaand en toch in 't zelfde artikel bij Yāqūt staat, combineert, juist, 't zij direct of indirect, dat artikel van Yāqūt is. Ik zeg: „of indirect", daar het mogelijk is, dat de bron van Rāzī reeds de niet bij Yaqut voorkomende notities §§ 4, 5, 7 en 8 bevatte. Vanwaar deze herkomstig zijn, heb ik tot nu toe niet kunnen vinden. Het kan echter zeer goed oude en waardevolle traditie zijn, vooral wanneer een van de twee raadselachtige plaatsnamen als ,,Tschernigow" verklaard mag worden, welke plaats, zooals boven bleek, reeds aan Constantinus Porphyrogennetus bekend was, als eene stad, waar Russische kooplieden vandaan kwamen. Zoo zou men zich bij § 5, waar sprake is van de voorliefde, die de Russen toonden voor het gebruik van varkensvleesch, het verhaal uit de kroniek van den zoogenaamden Nestor kunnen herinneren, waar men leest, dat Wladimir van Kiew niet op den Mohammedaanschen godsdienst gesteld was, wegens de circumcisie, het verbod van varkensvleesch, en vooral dat van wijndrinken.

1) Men vindt het meeste, wat Yaqut aan Muqaddasī zegt ontleend te hebben, terug in het artikel over de Russen van den (ouderen) Arabischen geograaf Ibn Rustah, welk artikel ik in een volgend nummer in vertaling hoop mede te deelen. Daar zal dan nog een en ander over Muqaddasī gezegd worden.

ROMEINSCHE RIDDERS EN RUITERS

DOOR

DR. G. E. W. VAN HILLE.

In den heroëntijd was de cavalerie, of wil men liever: het strijdwagenscorps het belangrijkste wapen in den strijd; de aanzienlijke Baoλnes trokken in hun wagens ten strijde, gevolgd door scharen voetvolk, van wier wapenfeiten we evenwel niet veel vernemen. We krijgen vaak den indruk, dat deze troepen niet veel anders doen dan als toeschouwers fungeeren van de zich in duels oplossende gevechten der edelen, wier persoonlijke heldendaden geschikte stof opleveren voor het Homerische epos. In werkelijkheid zullen echter de wagenstrijders wel in onderling verband zijn opgetreden, gelijk we bij andere volken kunnen waarnemen. Het behoeft ternauwernood een bewijs, dat voor het wapen der wagenstrijders alleen de grooten der aarde geschikt zijn en daarmede is dan ook in overeenstemming, dat bij de Boeotiërs, te Chalkis en te Eretria de hoogere standen met de namen ἱππεῖς, ἱπποβόται, ἡνίοχοι καὶ παραβάται worden aangeduid, evenzooveel bewijzen voor het verband tusschen ruiterdienst en ridderstand en van de afstamming der ruiters van de wagenstrijders der oudheid. Nog Xenophon (Hipp. 1. 9) oordeelt: roùs innéas dñiov ὅτι καθιστάναι δεῖ κατὰ τὸν νόμον τοὺς δυνατωτάτους καὶ χρήμασι και σúμaσ en evenzoo zegt Dionysius Halicarnassensis (4. 8), dat Servius Tullius de ruiters koos ἐκ τῶν ἐχόντων τὸ μέγιστον τίμημα. καὶ κατὰ γένος ἐπιφανῶν. Hoe zou het ook anders kunnen ?

Het is een hopeloos werk de berichten van Livius over het ontstaan en de uitbreiding van het Romeinsche ruitercorps tot een begrijpelijk geheel te fatsoeneeren, maar we doen de traditie niet al te veel geweld aan, als we de volgende voorstelling aannemen, waarbij ik het vermijden zal in bizonderheden af te dalen: Romulus vormde drie groepen ruiters of ridders zeker uit de aanzienlijksten der burgers, een later vorst (Tarquinius Priscus, volgens Dion. 3. 71) verdubbelde hun aantal, maar de oude namen der groepen, die dezelfde waren

als die der tribus: Ramnes, Tities, Luceres bleven om religieuse of traditioneele redenen onveranderd; de nieuwe werden van de oude onderscheiden door toevoeging van de praedicaten posteriores en priores. Servius Tullius vermeerderde het aantal ruiters tot 1800 en voegde hen samen in 18 centuriën. Dit aantal is altijd hetzelfde gebleven, trots de pogingen van een Cato b.v. De 6 oudste groepen, die oorspronkelijk misschien niet steeds 600 man geteld zullen hebben, waren patriciërs. Servius Tullius hield ze met hun oude namen in stand als 6 zijner 18 centuriën; dat was een verstandige concessie aan het verleden, die overigens in zijn systeem, dat een geheel timokratisch karakter droeg, in het geheel niet paste. De twaalf nieuwe centuriën koos hij,,ex primoribus civitatis" volgens Livius (1.43.8). Vergelijken we dit alles met de boven aangehaalde plaats van Dionysius, dan is het dunkt me niet onaannemelijk, dat Dionysius de hooge geboorte in de oudste zes centuriën, de z.g. VI suffragia, en den hoogsten census in de 12 Serviaansche centuriën vertegenwoordigd ziet. In de oudste zes sloot natuurlijk het eerste het tweede niet uit, maar daar in de overlevering Servius geldt voor den man, onder wien de plebs zich heeft vrijgemaakt van de clienteel en door het bezetten der grenslanden groote diensten bewezen heeft aan het jonge zich uitbreidende rijk, moeten in de nieuwe centuriën wel de plebeiers de meerderheid of een groot percentage althans hebben gevormd; de primores civitatis zullen dan de tot welstand gekomen plebeiers geweest zijn. Het lijkt me daarom alleszins mogelijk, dat Rosenberg (Untersuchungen zur römischen Zenturienverfassung p. 48) gelijk heeft, als hij de bij Festus (p. 249) genoemde en door Cicero (Orator 156) zijdelings aangeduide uitdrukking centuriae procum patricium asyndetisch verklaart en proci als plebeiers opvat. Deze rustige ontwikkeling van het ruitercorps kan bij Livius niet tot haar recht komen, daar hij de Romulische celeres (1.15.8) van de equites (1.13.8) scheidt, deze door Tullus laat verdubbeld worden door toevoeging van 10 turmen Albanen (1.30.3), terwijl Tarquinius Priscus volgens hem het aantal groepen op drie behoudt, doch het getal der ruiters op 1800 brengt. Deze verwarde voorstelling, zeker veroorzaakt door het gelijktijdig gebruik van elkaar tegensprekende zegslieden, is al genoeg bestreden.

Voor het eerst na den val van het koningschap noemt Livius de equites bij de aanvulling van den door Tarquinius onvoltallig gelaten senaat. Brutus bracht het aantal der senatoren weer op 300 door de primores equestris gradus op te nemen (2.1.10). Livius ziet in hen plebeiers, zooals uit de volgende § blijkt. Dit is zeker wel

« PrécédentContinuer »