Images de page
PDF
ePub

Ik kom dan tot de volgende conclusies:

1. De vijf,,Serviaansche" klassen zijn uit een kleiner aantal voortgekomen; met name de le en de 2e zijn oudtijds één geweest. De naam dier eerste klasse was equites. De census dier tot ruiterdienst verplichte klasse was niet hoog, dit bewijst het bestaan van het aes equestre en het aes hordiarium. Niettemin bleef het gebruik uit den riddertijd gehandhaafd om het staande ruitercorps uit de rijkste en aanzienlijkste jongelui te kiezen. Totdat het aantal 1800 te klein werd voor de oorlogsbehoeften en steeds meer de wettig verplichten, maar niet in de XVIII centuriae opgenomenen, ingedeeld werden en van hun diensten ook de politieke vruchten gingen plukken (220). Een herinnering aan de oude eenheid der 1e en 2e klasse is de scheenplaat.

2o. Livius is niet te laken, als hij over een equester ordo spreekt in de eerste decade; hij vond die uitdrukking in zijn Grieksche bronnen, die alle census-equites inлeis noemden, maar dien naam ook wel gebruikten in tegenstelling met senatoren; voor een Griek toch heeft de indeeling βουλή, ἱππεῖς, πεζοί, waarbij dan de senatoren in de praktijk allen leden der eerste klasse de Boviɛvraí βουλευταί zijn, de overige leden der eerste + de tweede klasse als de innɛīs —— οἱ ἔξω τῆς βουλῆς ἱππεῖς — golden, die der 3e, 4e en 5e klassen als лεo werden bijeengevoegd, een vertrouwden klank. Wel werd de census der legionarii steeds naar beneden uitgebreid, maar noch de Atheners noch de Romeinen hebben in hun burger-militie ooit proletariërs opgenomen.

Hoe is nu de overgang tot stand gekomen van den toestand, dien Polybius ons schetst bij het jaar 225, in dien van Horatius' tijd, toen de census equitum 400000 HS bedroeg? Deze vraag is even moeilijk te beantwoorden, wanneer men slechts de eerste klasse equites noemt, als wanneer men ze uitbreidt over de tweede klasse. De oplossing der vraag houdt verband met de opkomst der publicani, zooals zij geschetst worden door Cicero: flos equitum Romanorum, ornamentum civitatis, civitatis, firmamentum rei publicae publicanorum ordine continetur (p. Plancio 23) en proximus est huic dignitati (i. e. senatui) ordo equester; omnes omnium publicorum societates de meo consulatu ornatissima decreta fecerunt (de domo 74). Als men deze plaatsen vergelijkt met het bekende woord: equitatus, in quo suffragia sunt etiam senatus (de rep. 4. 2), dan wordt de slotsom onafwijsbaar: in Cicero's tijd de beide eerste citaten zijn van 54 en 56, 't laatste volgens de inkleeding van het verhaal uit 129, maar sinds Sulla weer toepasselijk, - waren de centuriae equitum

goeddeels gevuld met senatoren en senatorenzonen, terwijl de publicani, de kern der equites, scherp gescheiden waren van den senatorenkring door het verbod aan senatoren om handel te drijven (lex Claudia bij Liv. 21. 63. 1-4) en om deel te nemen aan de locationes censoriae, terwijl C. Gracchus de rechterzetels voor de equites reserveerde met uitsluiting van senatoren en senatorenzonen. We mogen de ordines der publicani en der equites dus wel niet gelijkstellen, maar het verband is toch zeer innig. Tusschen hen en de XVIII centuriae is in zekeren zin hetzelfde onderscheid als tusschen de equites equo publico en equo privato. Over de opkomst dezer publicani weten we weinig, de belangrijke societates ontstonden natuurlijk tegelijk met de eerste provinciën; we krijgen den indruk, dat er in 215 al een ordo publicanorum in optima forma bestond (Liv. 23. 48 sq.). Dat lex Roscia een census van 400.000 HS voorschreef en de ijdelheid streelde door het verlof tot spectare in XIV ordinibus is bekend genoeg, evenals 't feit, dat deze bepalingen vroeger, ten deele althans, reeds bestonden en, door Sulla. afgeschaft, bij lex Roscia slechts hersteld werden. Misschien moet de census evenals de vorming van den ordo equester tot een samenhangend, zich zijn eenheid bewust geheel aan C. Gracchus toegeschreven worden. In 212 vinden we voor een fraudeerend publicanus een multa ducentum milium aeris (HS) vermeld. Het lijkt me te gewaagd om uit het bedrag van deze boete een conclusie te trekken omtrent den census der publicani in dien tijd, ofschoon het zeker wel de bedoeling geweest zal zijn Postumius door deze boete te ruineeren (Liv. 25. 3. 13). Voor een nauw verband tusschen de ordines equester en publicanorum is het in 212 trouwens nog te vroeg; dat blijkt uit den toestand geschetst door Polybius bij het jaar 225. Dat dit verband in de op dit jaar volgende eeuw is gevestigd, is een onafwijsbare praemisse voor de mogelijkheid van lex Sempronia iudiciaria. C. Gracchus had niets aan een ordo equester, gelijk deze geschetst wordt door Mommsen (Str. III. p. 506 sq.). Hij legt n.l. grooten nadruk op de gesetzliche Incompatibilität zwischen dem Senatssitz und dem Ritterpferd"; hij herinnert dat Pompeius in 70 het ridderpaard afgaf (ib. III. p. 5062), terwijl in 204 b.v. beide censoren het ridderpaard hadden (Liv. 29. 37. 8). Op de volgende pagina (5071) verklaart hij echter, dat de senaat bij voorkeur werd aangevuld uit de equites equo publico. Met een,,seminarium senatus" was C. Gracchus niet geholpen, hij behoefde een kring van menschen, die vijandig stond tegenover de nobiles, om de wederzijdsche afkeer te verscherpen of gelijk Varro bij Nonius

(p. 454; bij Mommsen Str. III. 5301) het uitdrukt: bicipitem civitatem fecit discordiarum civilium fontem. Voor dit doel kon hem dienen de ordo publicanorum, in wier kring geen senator noch een senatorenzoon werd toegelaten, die dus niet alleen buiten den senaat, maar ook buiten de nobilitas stond. Dat Sulla van deze instelling niets kon laten bestaan, is duidelijk, maar onduidelijk zou het zijn, als hij zijn equites, het seminarium senatus, aldus had gedegradeerd; daarvoor had hij geen aanleiding. Waar Cicero zoo nadrukkelijk de publicani de kern van den ordo equester noemt, daar moet de hooge census ook van de publicani op de equites equo publico zijn overgegaan in een tijd, toen de militaire dienst der XVIII centuriae allengs op den achtergrond raakte. Van de militaire equites is de hooge census zeker niet gekomen; de tegemoetkomingen voor paarden en voer wijzen op een bescheiden census.

Ten slotte nog een enkel woord ter vergelijking van de Romeinsche equites en de Grieksche of Atheensche innлɛis.

Oorspronkelijk werden in beide landen de ruiters uit de aanzienlijksten genomen, maar later werd de gelegenheid ook voor de mindergegoeden geopend om dienst te nemen door 't geven van toelagen, de zooeven genoemde aera equestre et hordiarium te Rome, te Athene zaráσraois geheeten.

In 400 werd te Rome een ruitersoldij ingesteld, die volgens Polybius en Livius 't drievoud bedroeg van die der legionarii: in Polybius' tijd per dag 1 drachme voor een ruiter en 2 obolen voor een legionarius; daar een drachme gelijkgesteld moet worden met een denarius, ontving een legionarius 5, as, een eigenaardig getal, dat ons doet denken aan maandelijksche uitbetaling, voor een ruiter 30, voor een legionarius 10 denarii. Een vergelijking van deze getallen met de gewoonten te Athene is bezwaarlijk, immers Romeinsche soldaten en Grieksche soldeniers zijn geheel ongelijksoortig en van ruiters is, naar me voorkomt, niets met zekerheid bekend. De Atheensche burgerruiters beroemen zich bij Aristophanes (Eq. 576 sq.), dat zij om niet dienen. Wèl ontvangen zij bij hun intrede in het corps een xaráoraois, die met 't aes equestre overeenkomt, maar waarvan het montant onbekend is en jaarlijks een ovós, die met een elders genoemden oitos identisch schijnt (Gilbert, Handbuch 12, p. 3622). Xenophon (Hipp. I. 23) berekent de kosten voor „τó izzóv” op jaarlijks 40 talenten, een opgave, die strookt met C. I. A. I. 188. Als deze 40 talenten voor de 1000 Atheensche inлes waren berekend, dan ontving elke ruiter jaarlijks 240 drachmen; er schijnt mij in

tegenstelling met Schoemann (Gr. Alt. 1. p. 480) geen bezwaar tegen deze 40 talenten voor de geheele ruiterij te bestemmen, m.a.w. de 200 iллorošóra wèl mee te rekenen; doen we dit, dan krijgt ieder ruiter 200 drachmen, wat geheel overeenkomt met het Romeinsche aes hordiarium. Van groote beteekenis schijnt me eindelijk Cicero's opmerking (de rep. 2.36), dat ook bij de Corinthiërs, gelijk bij de Romeinen, de staatspaarden werden onderhouden uit een belasting geheven van weezen en weduwen.

Hoe meer we de toestanden in de beide landen vergelijken, hoe meer punten van overeenstemming we vinden.

CAESAR OVER HET GRONDBEZIT BIJ DE

GERMANEN

DOOR

K. F. H. DE KROON.

In 1915 verscheen bij P. Noordhoff te Groningen de dissertatie van den heer D. Roessingh: „Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Celten", waarin de schrijver het economische leven der Germanen grondgebruik, landbouwtoestanden, gouwindeeling, woonvorm, etc. behandelt in vergelijking met dat bij de Celten. Tegelijkertijd worden de bestaande werken, die dit onderwerp behandelen, besproken en de meeningen der auteurs aan een uitvoerige kritiek onderworpen. Voor zoover ons bekend, is op het werk van den heer Roessingh zelf nog geen kritiek verschenen; alle historici

zullen 't toch wel niet met Dr. Roessingh eens zijn! - de Europeesche oorlog zal daarvan wel de oorzaak zijn. Toch zal zeer zeker deze belangrijke dissertatie de dissertatie de aandacht der belanghebbende geschiedvorschers niet ontgaan en het lastige vraagstuk over het sociale leven der Germanen nogmaals van alle kanten worden bekeken om hiervoor een oplossing te vinden.

Hoewel wij ons nog niet zullen wagen aan een beoordeeling van het gansche werk van den heer Roessingh, zij 't ons toch vergund op enkele punten de aandacht te vestigen en wel betreffende de landbouwpassage's bij Julius Caesar.

De schildering van den Germaanschen vorm van grondgebruik is in twee bekend geworden passages neergelegd in zijn,,Commentaria de bello Gallico". Van de Sueven vertelt hij:,,Sed privati ac separati agri apud eos nihil est, neque longius anno remanere uno in loco incolendi causa licet". (Bell. Gall. L. IV. C. 1) terwijl wij van de Germanen in het algemeen lezen:,,Agri culturae non student, maiorque pars eorum victus in lacte, caseo, carne consistit. Neque quisquam agri modum certum aut fines habet proprios, sed magistratus ac principes in annos singulos gentibus cognationibusque hominum,

« PrécédentContinuer »