Images de page
PDF
ePub

Julius Caesar op één lijn te willen stellen met den eersten den besten reis-indrukken-schrijver of correspondent van 't een of ander dagblad; de als het ware toevallig in zijn verhaal gevlochten beschrijvingen van de toestanden, die hij in Germanië aantrof, kan men gerust als bron voor een geschiedverhaal bezigen; met dit voorbehoud, dat Julius Caesar vrij wat niet op eigen onderzoek doch op ,,hooren zeggen" heeft moeten gronden en dat dus niet alle mededeelingen juist en betrouwbaar zijn. Daarbij zal hij vaak zijn indrukken slechts vluchtig hebben weergegeven. Om diezelfde reden zijn ook de passage's in zijn,,Commentaria de bello-Gallico", waarin hij de landbouwtoestanden bij de Germanen bespreekt, zoo onduidelijk en nietszeggend, dat een gansche reeks van knappe historici er geen raad mee geweten heeft en tot allerlei uitéénloopende conclusies is gekomen. Het lijkt ons dan ook vreemd, dat Dr. Roessingh, die ons ophoudelijk opmerkzaam maakt op onjuistheden, verkeerde voorstellingen van en onbekendheden met den godsdienst, het bestuur en de staatsinrichting der Germaansche volken bij Caesar 1) — toch zeer zeker hoogst belangrijke zaken! niet twijfelt aan de juistheid zijner mededeelingen betreffende het grondgebruik bij de Germanen. En dat verwondert ons te meer, als wij die landbouwpassage zelf nagaan, want dan blijkt alles, wat Caesar hieromtrent meedeelt, even vaag en onduidelijk. Dat erkent Dr. Roessingh trouwens zelf. ,,Daar geen der bestaande opvattingen ons bevredigt" zoo zegt hij -,,willen wij trachten zelf een oplossing te vinden. Het dunkt ons hierbij in de eerste plaats noodzakelijk de beschrijving van den Romeinschen veldheer zoo nauwkeurig mogelijk na te gaan" nadat hij dit gedaan heeft, komt hij tot de volgende conclusie:,,Ten tijde van Caesar bestond bij de Germanen - althans bij de WestGermanen een hoogst eigenaardige agrarische inrichting, die ten doel had elk gezin in even sterke mate te laten deelnemen aan het gebruik van den grond. Elk jaar kwamen de bewoners eener gouw te samen en werd door gouwvorst en vorstgenooten het land onder hen naar groepen verdeeld". (bldz. 167.) "),,Hoe deze inrichting

en

4) Niettemin schrijft Dr. R. op pag. 137; „Bovendien is deze passage (B. G, L. IV. C. 22) bedoeld voor alle Germanen in tegenstelling met de Galliërs. Caesar kende tal van niet-Suevische volken en hij zoude, alvorens een instelling voor alle Germaansche stammen te generaliseeren, eerst onderzocht hebben, of de toestand elders deze generaliseering wel toeliet." Als Caesar inderdaad zóó concientieus te werk ware gegaan, zou hij dat in andere gevallen toch ook wel gedaan hebben, o. i.; zeer zeker zou hij dan geen Germaansche toestanden besproken hebben zonder ze geheel te kennen.

5) Verdeeling of verruiling van gronden? Ook het laatste is mogelijk. Caesar zegt daaromtrent niets. Wat eveneens in het onzekere blijft, is, of in alle opzichten de

ontstaan is, wordt ons uit de Caesarpassage's niet duidelijk” vertelt ons Dr. Roessingh; en dan oppert hij zelf nog zooveel veronderstellingen omtrent de regeling dier agrarische inrichting, blijkt er nog zooveel te zijn, waaromtrent de Romeinsche veldheer ons niet heeft ingelicht, dat de lezer tot het besef komt, dat Julius Caesar òf van die eigenaardige agrarische inrichting niet veel geweten heeft of het niet de moeite waard heeft geacht er veel over mee te deelen. Dr. Roessingh zal de eerste zijn, die dit zal beamen; immers, hij schrijft op blz. 168:,,Wij zullen later zien, of wij den agrarischen toestand bij de Germanen ten tijde van Caesar niet op een andere wijze kunnen benaderen, zoodat de inrichting in haar oorsprong en werking ons duidelijker voor oogen komt te staan", m.a.w. uit 't geen Caesar ons daaromtrent vertelt, weten wij eigenlijk nog niets.

Wij meenen met bovenstaande genoegzaam te hebben aangetoond, dat met de berichten van Caesar over den economischen toestand bij de Germanen niet veel is aan te vangen. Wij komen er hier nogmaals op neer, dat wij niet kunnen inzien, waarom we deze mededeelingen meer betrouwbaarheid zouden toekennen dan die omtrent godsdienst, bestuur en staatsinrichting, welke we constateerden zulks aan de hand van Dr. Roessingh verre van juist zijn.

Wij stellen ons de zaak dan ook zóó voor: Caesar heeft zijn Gallische oorlogen te boek gesteld. Die veldtochten maken dus hét onderwerp van zijn verhaal uit. Daaromheen heeft hij allerlei meegedeeld over 't geen hij gehoord en gezien heeft; doch dat alles was voor hem slechts bijzaak -'n soort franje dus, om zijn boek wat aangenamer te maken voor het publiek en om op zijn eigen daden wat minder licht te doen vallen. Dat hij zich niet altijd zal overtuigd hebben of alles, wat hij vermeldde, wel met de waarheid strookte, behoeft ons geenszins te verwonderen. Dat was zijn belang niet en laten we dat even vaststellen - zou een onmogelijkheid zijn geweest, dan had hij jaren en jaren noodig gehad voor de samenstelling van zijn boek. Hij had toch zeker niet de bedoeling een wetenschappelijk werk te leveren. Zijn geheele verhaal moeten we beschouwen als een soort,,mémoires" en waarom zouden wij

gouwoverheid naar eigen goedvinden het land kon toedeelen of dat de gouwbewoners in deze aangelegenheid niets hadden in te brengen en de overheid tegenover hen naar goedvinden kon handelen. Verder blijkt uit de woorden van den Romeinschen schrijver niet of de groepeering zich volkomen richtte naar bestaande verwantschapsgroepen, dan wel of de overheid groepen van een bepaald aantal gezinnen formeerde, rekening houdende met verwantschap.

den mémoirenschrijver Caesar betere eigenschappen toekennen dan de tegenwoordige?

Tot slot zij 't ons vergund nog een kleine opmerking te maken. Onder de oorzaken, die Julius Caesar opgeeft over het ontstaan van den eigenaardigen toestand van grondgebruik bij de Germanen — en die hij, volgens Dr. Roessingh, stellig moet vernomen hebben van de hoofdlieden der Tencteren en Usipeten - wordt o.a. ook genoemd: ,,opdat er geen begeerte naar geld zou ontstaan, waaruit partijschap en tweedracht plegen voort te komen" (blz. 166). Kenden de Germanen te dien tijde en lang vóór dien natuurlijk dan al geld? wilden wij vragen - dat voor hen,,vermogen" vertegenwoordigde, want alleen in die beteekenis kan het tot een dergelijk gevolg aanleiding geven. Of heeft de schrijver te veel gedacht aan de beschaafde wereld der Romeinen?

LITERATUUR-OVERZICHT.

I. ALGEMEENE WERKEN.

De nationaliteiten-kwestie. S. R. Steinmetz, De nationaliteiten in Europa. Een sociographische en politische studie. I. Zuid- en OostEuropa. S. L. van Looy, Amsterdam.

Het nieuwe werk van prof. Steinmetz vangt aan met een inleiding, waarin ontwikkeling, wezen en grondslagen der nationaliteit in 't algemeen omschreven worden. De schrijver onderscheidt de natie scherp van de begrippen „,ras" en ,,volk".,,De natie is dus eene kultuureenheid, onderscheiden van de eenheid van ras, d. i. de eenheid van afstamming en aanlegsovereenstemming tot op zekere hoogte, en van de volkseenheid, de politieke verbinding in een zelfden staat." Taal- en rasverschillen komen bij verscheidene volken voor en ,,bemoeilijken wel, doch verhinderen de ontwikkeling van een nationaal gevoel bij al die elementen niet." Wat zijn nu echter nationaliteiten? Steinmetz omschrijft dit begrip aldus:,,menschengroepen op dezelfde wijze verbonden als de natie, maar niet als een zelfstandig volk georganiseerd tot een eigen staat." „ledere nationaliteit wil een eigen volk, dus staat worden."

Opmerkelijk is de gematigdheid, waarmee prof. Steinmetz in dit boek over de beteekenis van ras-verschillen en ras-eigenschappen oordeelt. Hij erkent dat er althans in Europa geen ras-reine volken bestaan. Rasverschil brengt ongetwijfeld verschil van aanleg mee, doch in de vorming van nationaliteiten beteekent het ras heel weinig. Van meer belang is de eenheid van taal, doch ook dit verschijnsel is niet beslissend.,,De eenheid van taal kan, zij behoeft niet te verbinden." Het is trouwens niet mogelijk, om één bepaalden factor aan te wijzen, waaruit het ontstaan van nationaliteiten met uitsluiting van andere verklaard zou kunnen worden. Gemeenschap van godsdienst, daarnaast gemeenschap van zeden, benevens de gemeenschappelijke overlevering, ziją ook belangrijke elementen. Alle afzonderlijk genoemde banden meent de schrijver te kunnen samenvatten als: gemeenschap van geschiedenis. Het wekt verwondering dat de schrijver in dit betoog zoo weinig aandacht schenkt aan de economische factoren. Wat heeft meer tot de vorming van naties bijgedragen dan de groei van de volkshuishouding? Hoe belangrijk voorts de industrialisatie is voor het ontstaan van een nationaal bewustzijn heeft Otto Bauer in zijn groot werk „Die Nationalitäten-frage und die Sozial-demokratie" (deel II der Marx-Studiën, Weenen 1907) bewezen. Hij toont aan dat bij de volken van het voormalige Oostenrijk-Hongarije het nationaal bewustzijn minder ontwikkeld is, naarmate zij nog in sterkere mate agrarisch zijn. Men vergelijke het boerenvolk der Ruthenen met de Czechen, in wier land de industrie sterk ontwikkeld is. Dat bovendien dikwijls een sociale belangentegenstelling den nationalen strijd ten zeerste verscherpt, ja soms zelfs in

het leven roept 1) (volgens Bauer is dat o.a. in Bohemen het geval geweest), wordt in het werk van prof. Steinmetz wel hier en daar aangeduid, doch deze causale samenhang wordt niet voldoende belicht. Bauer gaat m.i. wel wat te ver in zijn poging om de nationaliteitenkwestie nagenoeg uitsluitend economisch te verklaren. Maar het is toch wel kras dat Steinmetz nóch in zijn inleiding nóch in de hoofdstukken over de nationaliteiten van het voormalig Oostenrijk-Hongarije het boek van Bauer noemt. Het is hem blijkbaar volkomen onbekend.

Een andere grief is dat de schrijver zoo weinig zorg draagt voor een objectieven toon, die voor een wetenschappelijk werk toch een eerste vereischte is. Het boek wemelt van anti-Engelsche schimpscheuten en pro-Duitsche uitvallen. (De sympathie van den schrijver blijkt trouwens beperkt te zijn tot het Duitschland van vóór November 1918!) Telkens waant men den strijdlustigen redacteur van de voormalige,,Toekomst" te hooren, in plaats van den wetenschappelijken onderzoeker van het nationaliteiten-probleem. Het betoog zou meer indruk maken, wanneer de schrijver wat minder kwistig was geweest met zijn uitingen van sympathie en antipathie.

Eenige malen uit de schrijver zijn verontwaardiging over het verbond van demokratische landen als Engeland en Frankrijk met het czaristische Rusland. Dat is volgens hem al een bewijs dat die demokratie niets dan schijn en huichelarij is. Engeland wordt volgens hem dan ook in werkelijkheid geregeerd door de ,,Britsche jonkers"! Daarentegen wordt van de intieme relatie tusschen de voormalige Duitsche regeering en de Russisch bolsjewiki toch ook een monsterverbond! -met geen enkel woord gerept.

Ook in het feitelijke deel van zijn werk is de schrijver niet steeds onpartijdig. Het is b.v. volkomen onjuist, dat Rusland na de eerste revolutie van 1917 ,,even imperialistisch" bleef als tijdens het Czarisme. Reeds begin Mei 1917 moest Miljoekof aftreden, omdat hij nog bleef hechten aan de annexatie van Konstantinopel. De Kerensky-regeering was volkomen anti-imperialistisch. De stelling (op p. 312), dat de onderdrukte volken van Rusland hun bevrijding aan Duitschland en Oostenrijk te danken hebben, is ook zeer aanvechtbaar. Was de vrede van Brest-Litowsk soms van alle imperialistische smetten vrij? De Duitschers hebben daarna zelfs de Oekraine meer als een kolonie dan als een zelfstandigen staat behandeld.

Prof. Steinmetz keurt het voorts af, dat men door middel van een volksstemming wil laten uitmaken bij welk land een bepaalde streek gevoegd zal worden. Terecht wijst hij er op, dat een stemming soms onzuiver gemaakt wordt door toevallige omstandigheden en door ongeoorloofde pressie. Daaruit moet men m. i. de conclusie trekken, dat er zooveel mogelijk waarborgen voor de zuiverheid der stemming gegeven moeten worden. Doch Steinmetz werpt het kind weg met het badwater. Toch acht hij zelf (op p. 31) den wil van een volk beslissend. Welk beter middel bestaat er om den volkswil te leeren kennen zou men zeggen dan al de individuën, die tezamen het volk vormen, in staat te stellen hun stem uit te brengen? Steinmetz neemt echter blijkbaar het bestaan van een onbewusten volkswil aan. Dat klinkt wel wat erg raadselachtig en mystiek! De middelen om dien waarachtigen volkswil te leeren kennen zal de schrijver ons echter pas in het tweede deel ontvouwen. We zullen onze nieuwsgierigheid dus nog even moeten bedwingen.

1) Vergelijk ook de opvatting van Pirenne over de gebeurtenissen in Vlaanderen in 1302.

« PrécédentContinuer »