Images de page
PDF
ePub

dienstige, physiese of ekonomiese veranderingen, maar aan een samenwerken van verschillende krachten.

Nieuwe boeken:

P. H.

0. Gebhardt, Sallust als politischer Publizist während des Bürgerkrieges. Diss. Halle.

O. van der Hagen, De Clementis Alexandrini sententiis oeconomicis, socialibus, politicis. Diss. Utrecht.

J. J. Koopmans: De servitute antiqua et religione Christiana. Pars Prior. Diss. Amst. (Vrije Univ.).

O. Weinreich: Stiftung und Kultsatzungen eines Privatheiligtums in Philadelphia in Lydien. (Sitz. ber. d. Heidelb. Akad. d. Wiss., Phil.hist. Kl. 1919. 16. Heidelberg, Winter.

E. Pernice: Pompejiforschung und Archäologie nach dem Kriege. Greifswald. Damberg.

A. H. Byrne: Titus Pomponius Atticus. Chapters of a Biography. Diss. Bryn Mawr, Pennsylvania.

H. Treidler: Epirus im Altertum. Diss. Leipzig.

Sylloge inscriptionum Graecarum a Guil. Dittenbergero condita et aucta. Nunc tertium edita. Vol. III. Lipsiae, Hirzel.

R. Grosse: Römische Militärgeschichte von Gallienus bis zum Beginn der byzantinischen Themenverfassung. Berlin, Weidmann.

Gustave Glotz: Le travail dans la Grèce ancienne. Histoire économique de la Grèce. Paris. Alcan.

Fr. Bilabel: Die ionische Kolonisation. (Philologus, Supplementband XIV, Heft I), Leipzig, Dieterich.

Roussel: Délos, colonie Athénienne. Diss. Parijs.

Roussel: Les cultes Egyptiens. Diss. Parijs.

Gernet: Platon. Lois. Livr. IX. trad. et comm. Diss. Parijs.

Piganiol: Essai sur les origines de Rome. Diss. Parijs.

Piganiol: L'impôt de capitation sous le bas empire romain. Diss. Parijs.

III. MIDDELEEUWEN.

Wegens plaatsgebrek wordt deze rubriek uitgesteld tot de volgende aflevering.

IV. NIEUWE GESCHIEDENIS.

Internationale verhoudingen der 16e eeuw, Eduard Fueter. Geschichte des europäischen Staatensystems von 1492-1559; Muenchen und Berlin, 1919. XVI en 343 blz. Dit, in de serie,,Handbuch der mittelalterlichen- und neueren Geschichte" uitgegeven, nieuwe werk over de krijgs- en diplomatieke geschiedenis betekent een moment in de historiografie. Het is nieuw van opzet en van indeling en wel van een nieuwheid, die past in de ontwikkelingsrichting der gehele geschiedschrijving. Voor 't eerst wordt hier, voorzoover mij bekend, de politieke geschiedenis der onderlinge statenverhoudingen als een probleem behandeld, dat verklaard, uiteengezet en zoo mogelik opgelost moet worden. Het is een stap op de moeilike weg van zuiver verhalende tot in hogere zin wetenschappelike geschiedenis, die juist op dit speciale terrein nog niet gedaan was. Ik bedoel met dit nieuwe niet, dat in dit boek meer

dan in vroegere werken een gehele periode van uit één gezichtspunt bezien zou zijn. Dit deden ook andere schrijvers, dit deden alle werkelik grote historici; en het sterk eenzijdige, dat hierin zo gemakkelik kan schuilen, is wellicht van dit boek speciaal de zwakke zijde. Nieuw is evenmin, dat dit ,,einheitliche" der behandeling zo op de voorgrond wordt gesteld. Is het niet juist schoner de eenheid in de bouw van 't geheel te tonen, dan het eenheidbrengende zo a priori met de vinger aan te wijzen?

De betekenis van dit werk ligt vooral in de indeling van de stof, in 't feit, dat een probleem wordt gesteld, dat het ,,Staatensystem" wordt behandeld. Fueter heeft zich blijkbaar zeer scherp de vraag voor ogen gesteld: waarom hebben de verschillende met elkaar strijdende machten juist in deze groeperingen en met deze uitslag gestreden? Waarin lag de kracht en de zwakheid der staten, die de overwinning of de nederlaag veroorzaakten? Met deze vraag begint hij zijn boek en de beantwoording ervan beslaat ruim twee derden van 't gehele werk. Heeft hij eenmaal de fundamenten blootgelegd, dan kan gemakkelik en in een kort bestek de bovenbouw worden beschreven, de eigenlike strijd. Ik acht dit een volkomen juiste indeling en niet zoals in de Hist. Zeitschrift (bd. 122.) werd opgemerkt, een op-de-kopstellen. De onderlinge verhoudingen gedurende 't hele tijdvak zijn zo veel belangrijker dan de wijzigingen, die in die verhoudingen voorkomen gedurende een zo korte periode, dat zij vooraf moeten gaan, ook al beschouwt F. zelf ze als kommentaar op 't tweede deel. Natuurlik heeft ook deze indeling zijn fouten en moeilikheden. Niets in de geschiedenis is blijvend, de historie als zodanig kent slechts evolutie, terwijl bij splitsing van het statiese en dynamiese, gelijk hier geschiedt, de evolutie wel een beetje op de achtergrond raakt. Misschien ware dit te verhelpen, door bij de behandeling der machtsverhoudingen nog meer dan F. doet het zich wijzigende te laten uitkomen, maar dan vervalt men weer in herhalingen, die toch reeds niet te vermijden zijn. Hoe dit ook op te lossen ware, Fueter heeft reeds dit grote bereikt, dat de oorlogen en veldtochten in hun verloop en resultaat, ons veel meer verklaard" worden dan in enig ander werk over deze periode.

[ocr errors]

Na de eerste afdeling,,Institutionen und Tendenzen der internationalen Politik in Europa" van het eerste deel, waarin algemeenheden omtrent strijdwijze enz. worden behandeld, komt de individualiteit der afzonderlike staten goed uit, doordat zij allen achtereen worden beschreven. Hier dient opgemerkt, dat het werk een handboek is en dat dus de opsomming, die door deze opeenvolging ontstaat, niet als een fout is aan te merken. Deze afdeling bedoelt dunkt mij werkelik niets anders dan een verzameling van gegevens te leveren, die moeten dienen voor de beantwoording der vragen naar de sterkteverhoudingen. Telkens wordt (bij de grotere althans) behandeld: „Das Land und seine Bewohner" (speciaal met 't oog op twee kwesties: geeft 't land zelf de gelegenheid tot troepenwerving en in welk opzicht is het van 't buitenland afhankelik voor zijn voeding?),,,Industrie und Handel",,,Die innerpolitische Organisation" (in hoeverre is de vorst vrij tegenover zijn onderdanen, in de richting van zijn veroveringszucht?), leger en vloot en ten slotte vooral,,Die auswärtige Politik", de verhouding tot de nabuurstaten. Bedenkt men daarbij, dat elke paragraaf een flinke literatuur-opgave bevat, dan kan men begrijpen, dat hier dit werk haast een handboek voor algemeene geschiedenis der 16e eeuw wordt. Het bevat voor de studie daarvan zeker een schat van gegevens.

Het tweede deel van 't boek,,,Die Veränderungen im europaïschen

Staatensystem 1492-1559" vervalt weer in twee delen, waarvan mij de scheidingslijn (de slag bij Pavia 1525) zeer juist gekozen voorkomt. Terecht prijst F. deze datum als ongeveer in 't midden liggend en ook overigens verkieslik: vóór dien wint Frankrijk, daarna stijgt internationaal de macht der Habsburgers. Ik zou hier nog een derde argument aan toe willen voegen: daarvóór is werkelik de verovering van Italië volstrekt beheersend, daarna komt dit probleem minder op de voorgrond. Maar daarmee kom ik tevens op, wat ik reeds aanduidde als de zwakke zijde van 't boek. Stond wel,,der Kampf um Italien" den groten mogendheden zó zeer als „Ein Ziel beinahe ununterbrochen als die wichtigste Aufgabe ihrer auswärtigen Politik vor Augen"? En vooral, in zulk een mate, dat daarnaast geen enkel ander doel bestond, dat men alle staten van Europa daarnaar mag indelen en b.v. Engeland en Portugal bijna buiten bespreking kan laten, omdat zij zich niet bekommerden om die heerschappij op 't Apenijnsch schiereiland? Ik geloof van niet, vooral niet na 1525. Wordt daardoor niet b.v. een zeer belangrijke moeilikheid door F. te weinig diepgaand behandeld: de verhouding der Nederlanden tot Frankrijk enerzijds en tot de Habsburgers, de grote rivalen, anderzijds, gezwegen nog van de Turkenoorlog?

Hierbij maak ik een tweede aanmerking. F. stelt wel 't probleem, poneert wel de strijd om Italië als de brandende kwestie, maar hij verklaart dit niet. Waarom stond Italië dan zo in 't middelpunt van 't denken aller vorsten van Europa? Slechts even wordt dit punt aangeroerd op blz. 3, waar de economiese voordelen worden geschetst, maar ook niet meer dan dat en evenmin wordt bij de verschillende landen aangewezen, waarom hetzij de vorsten hetzij de naties niet anders konden dan deze politiek volgen. Vreemder nog, F. zegt, dat zij wel anders konden, waarom wilden zij dan zo?? Vooral is deze vraag primair bij Frankrijk in 1492, omdat dit de stoot geeft; meer voor de hand liggend is, dat dán de andere volgen. Ook hierom is dit eigenaardig, omdat F. enerzijds de personen der vorsten een niet grote rol wil laten spelen, maar anderzijds meerdere malen de niet-noodzakelikheid der expedities accentueert.

Maar laat ik na deze leemte te hebben aangewezen, niet verder kritiseren. Het is reeds zoveel schoons, dat F. ons door deze behandeling geeft, dat wij hem niet verwijten mogen op sommige punten te kort te schieten. Moge het boek vele lezers en vooral ook de wijze van bewerking vele navolgers vinden! Voor deze laatsten zal 't dan gemakkelik zijn deze methode nog meer te volmaken.

E. v. G.

Hervormingsgeschiedenis. In de Hist. Zeitschr. 1920, Band 122, p. 260. kondigt Paul Kalkoff zijn werk aan „Ulrich von Hutten und die Reformation", waarin hij zijn standpunt omtrent de verhouding van Erasmus en Luther uiteenzet. Reeds is hij bekend door andere werken over dit onderwerp en als warm verdediger van Erasmus tegen de beschuldiging van verraad aan de Hervorming. In zijn nieuw werk richt hij zich vooral tegen Hutten, die volgens hem niet langer mag beschouwd worden als de hartstochtelike vriend van Luther, maar als een meer kwaad dan goed doend, op avonturen belust ridder, die eerder dan de Rotterdamsche humanist beschuldigd kan worden van voor het goud van den keizer te zijn gezwicht. Erasmus daarentegen wordt hier voorgesteld als geheel naast Luther staand, die hij gebruikt als hooggeschat medestrijder voor zijn plannen tot zuivering van de kerk, totdat de afscheiding van de kerk noodzakelik wordt. Daar deinst Erasmus niet voor terug, maar die

afscheiding zelf acht hij uit den boze. Het lijkt mij toe, dat er veel waars in deze opvatting schuilt en een boek, dat hiervan 't bewijsmateriaal geeft, verdient zeker onze belangstelling.

Don Carlos.

E. v. G.

Omtrent deze tragiese kroonprinsenfiguur publiceert Prof. Dr. H. Brugmans in Onze Eeuw" van Juli 1920 een artikel, naar aanleiding van het werk van Dr. V. Bibl, Der Tod des Don Carlos (Wien und Leipzig 1918.). Het stuk begint met een uiteenzetting van de verschillende meningen der geleerden, die zich met deze figuur bezighielden, nadat eerst kort is uiteengezet hoe de ,,Don Carloslegende" reeds spoedig na diens dood ontstond en zich in twee richtingen ontwikkelde: één ten nadele van de prins, en een ten nadele van zijn vader, Koning Filips II. Deze twee groepen van meningen kan men ook onderscheiden in de werken der historie uit de 19e eeuw, die zich na Ranke met de stukken hebben beziggehouden en daarop hun opvattingen hebben gebaseerd. Hoewel nog steeds geen zekerheid hieromtrent verkregen is, neemt schr. het toch als hoogstwaarschijnlik aan, dat men met de opvatting van Ranke moet meegaan: Don Carlos was een lichamelik en vooral geestelik abnormaal individu, die bovendien nog in alles verschilde van zijn vader. Deze moest wel koud en vijandig tegenover hem staan, en ten slote, vrezend voor de uitspattingen van zijn zoon, en voor de gevolgen als deze langer of als kroonprins of later als vorst, invloed en macht zou kunnen uitoefenen, tegen Don Carlos optreden. Hij werd gevangen gezet en in die gevangenschap is hij waarschijnlik aan eigen onmatigheid overleden. Bewijzen van vermoording door toedoen van de koning zijn er althans niet. Naast enkele citaten uit de bronnen is 't artikel vooral lezenswaard als samenvatting van wat over Don Carlos geschreven werd.

E. v. G.

Geschiedenis der natuurwetenschappen in de 16e eeuw. Over het altijd weer interessante onderwerp „Galilei en zijn strijd voor de leer van Coppernicus" schrijft Dr. E. J. Dijksterhuis in,,De Gids" van Juli en Augustus. (no. 7 en 8., 1920). In tamelik kort bestek wordt, met grote verering voor de natuurkundige, die een zo tragiese strijd had te voeren tussen godsdienstplicht en wetenschappelike waarheidszin, eerst uiteengezet, hoe Galilei de leer van Coppernicus leerde kennen. In een voorrede op 't boek van Coppernicus had een theoloog de waarde der leer voor de wereldbeschouwing weggemoffeld door de ontdekking van de Pool als een mathematies hulpmiddel der astronomie voor te stellen. Daarop volgt een eveneens korte uiteenzetting van de leer van Aristoteles, die met de daaraan verbonden consequenties de natuurwetenschap op dat ogenblik beheerste. Waarbij de schr. de gelegenheid heeft er de nadruk op te leggen, dat Galilei's betekenis niet zozeer op astronomies als wel op het gebied der mechanica ligt: hier legt hij de grondslag voor de beschouwingen der dynamica. In die eerste tijd uit de Italiaan zich geenszins hartstochtelik voor Coppernicus, maar weet_toch heel veel van het door die voorganger geleerde te verduideliken. Dan grijpt de geestelike overheid in, die het gevaar voor het geloof dadelik bespeurt en vergeefs verdedigt Galilei zich schitterend, door de Schrift zo te interpreteren en geestelik uit te leggen, dat zij niet in strijd is met Coppernicus. Juist door deze theologiese argumentatie treft hij de theologen in eigen huis: door 't H. Officie gedwongen, moet hij verloochenen wat hij stellig voor waar hield. (1605). Hieraan heeft hij zich

jaren gehouden, totdat hij onder Paus Urbanus VIII, die hem persoonlik waardeerde meent, duideliker, zij 't in de bedekte vorm van de dialoog, zijn eigenlik standpunt uiteen te mogen zetten. Maar de waarheid getuigt te fel in hem, en dadelik ontdekt het H. Officie de ketterij, vooral misschien omdat het boek niet allereerst Ptolemaeus bestreed, maar Aristoteles: de inhoud levert voornamelik 't bewijs, dat de beweging der aarde zeer goed mogelik is. Hij moet tans zich aan een verhoor onderwerpen en ten slotte een eed afleggen, waarin hij uitvoerig al wat Coppernicus en hij voor waar hielden, afzweert (is 't niet toevallig, dat deze overwinning van de kerk op de wetenschap wordt behaald in 't klooster,,Santa Maria sopra Minerva"?). Galilei heeft daarna nog zijn mathematiese en mechanica-studie voortgezet en de verdere grondslag gelegd voor de verspreiding van wat hem dierbaar bleef als de waarheid; maar de kerk had voor enkele jaren de schijn bewaard!

E. v. G.

· Oranje en de Unie van Utrecht. Tot dusver werd steeds aangenomen, dat het niet onmiddellijk teekenen der Unie door Oranje te verklaren was uit politieke overwegingen; zoolang de afval der zuidelijke gewesten van de Pacificatie nog geen voldongen feit was, moest Oranje, voorzichtigheidshalve, niet zijn zegel hechten aan een separatieve beweging in het noorden. In de Bijdragen en Mededeelingen Hist. Gen., deel XVI, heeft prof. Blok evenwel uitgegeven een brief van den Utrechtschen burgemeester Aernt Dircxz. van Leyden, die een geheel ander licht op de kwestie werpt; de Prins keurde de Únie zelf af, zoowel wegens de artikelen betreffende de religie, als wegens die betreffende de geldmiddelen; een goede Unie was noodig,,,maer deze en docht niet". Prof. Blok heeft 's Prinsen houding in dezen nader onderzocht en deelt zijn resultaten mee in een artikel in de Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. Ve Reeks, Dl. VII, afl. 1 en 2. Het zijn de volgende. De Prins begeerde een Nieuwe Unie, vooral wegens de gevaren die Gelderland bedreigden; hij belastte zijn broeder Jan met de zaak, maar maakte in den zomer 1578 zelf een concept, dat gebaseerd was op de bepalingen der Pacificatie en van den Religie-vrede. Hij wilde een krachtig centraal bewind en een regeling van de bijdragen der gewesten volgens quoten. Dit concept stiet op bezwaren, deels van calvinistische, deels van particularistische zijde. De op 23 Januari te Utrecht geteekende Unie hield geen rekening met de wenschen van den Prins; daarin werden eerder de denkbeelden van graaf Jan gehuldigd. Nu werd getracht hierop de goedkeuring van den Prins te verkrijgen en tot dat doel werd Aernt Direxz. naar Antwerpen gezonden; de Prins achtte de religie-artikelen onaannemelijk voor de Katholieken; de plannen betreffende de generale middelen waren onuitvoerbaar, daar de onwilligen niet gedwongen konden worden; de centrale regeering was te slap. Tevergeefs trachtte de Prins echter zijn denkbeelden ingang te doen vinden en een Generale Unie tot stand te brengen; ten slotte heeft hij onder voorbehoud zijn instemming met de nadere Unie te kennen gegeven. Nog in hetzelfde jaar bleken echter de plannen met de Generale Middelen onuitvoerbaar en moest, bij de Acte van Verband, worden overgegaan tot de door den Prins van den aanvang af noodzakelijk geachte Quotisatie. Zijn pogingen om een sterkere regeering te vestigen zijn evenwel steeds afgestuit op het particularisme der gewesten en bij de herziening der Unie in 1583 is de calvinistische strekking der Unie nog versterkt.

de B.

« PrécédentContinuer »