Images de page
PDF
ePub

groote lijnen uitstekend weer; zij behoort tot de beste gedeelten van het werk. Opmerkelijk is echter dat het uitsluitend de staatkundige (en maatschappelijke) geschiedenis is die hier wordt behandeld; door het bijna volkomen zwijgen over die andere factoren der beschaving die men gewoon is de geestelijke te noemen, onderscheidt zich overigens het geheele derde deel ongunstig van de beide vorige. Zoolang nog de geschiedenis van de republiek het onderwerp is, wordt dit gemis niet al te zeer gevoeld: de beteekenis der politieke ontwikkeling van stad tot wereldrijk overweegt hier volkomen. Maar den lezer wordt deze leemte in de behandeling pijnlijk duidelijk, wanneer de geschiedenis van den keizertijd wordt beschreven: hier zijn de bewerkers geheel beneden de beteekenis van hun onderwerp gebleven. Geen woord over de letterkunde en geschiedschrijving, geen woord over de kunst waarmee de beschaafde wereld overdekt geweest is tot aan haar grenzen in een overdaad als de geschiedenis later nooit meer heeft gekend, over de godsdienstige ontwikkeling slechts één hoofdstuk, hier geheel in de lucht hangende, over het Christendom het is uitermate verbazingwekkend en betreurenswaardig dat van al de stof die opgehoopt ligt in de werken van Friedländer, van von Sybel, van Cumont, om slechts enkele te noemen, in 't geheel geen gebruik is gemaakt.

Ook het groote vraagstuk dat Hartmann blijkens het opschrift van het laatste deel ter behandeling heeft genomen,,,der Untergang der antiken Welt" is noch voldoende scherp gesteld tusschen den ondergang van de staatkundige organisatie en het afsterven der antieke beschaving wordt niet onderscheiden noch ook eenigszins volledig onderzocht: ook hier wreekt zich de verwaarloozing van de periode van het Hellenisme, en daarmee van de ontwikkeling van het Oosten in de eeuwen voor en na het begin van onze jaartelling; de aan gedachten zoo rijke schets van Max Weber (art.,,Agrargeschichte" in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften) wordt door Hartmann wel eenmaal genoemd, maar heeft hem geen aanleiding gegeven ten aanzien van de daar gestelde problemen, b.v. de over- en ondergang van het antieke kapitalisme naar en door de „Büreaukratisierung der Gesellschaft", die Weber ook voor de huidige ontwikkeling voorspelt, stelling te nemen. Van een ,,gemeinverständliche Weltgeschichte" mag men uiteraard niet vergen dat zij het wetenschappelijk onderzoek verder brengt; wel heeft men het recht te verwachten, vooral wanneer medewerking van vakkundigen is tot stand gebracht, dat het gebodene den lezer van den huidigen stand van onze kennis en inzichten op de hoogte brengt; aan dezen billijken eisch is, naar

mijn meening, bij de behandeling van de beschaving in den keizertijd niet voldaan.

Maar een aankondiging die met deze aanmerking zou eindigen, zou een geheel verkeerden indruk van het werk, en althans van de meening van schrijver dezes daarover, bij den lezer achterlaten. Ondanks de aangewezen, soms belangrijke, leemten en tekortkomingen houd ik deze,,Weltgeschichte", voor zoover zij de geschiedenis van de Oudheid betreft, om het vele goede en uitstekende van hetgeen wel geboden wordt, voor een werk dat door allen die in het onderwerp belangstellen verdient te worden gekend.

LUDWIG VON SYBEL'S WERK OP HET GEBIED DER

VROEG-CHRISTELIJKE KUNST

DOOR

DR. G. A. S. SNIJDER.

Het onlangs verschenen werkje van L. von Sybel,,,Frühchristliche Kunst") is voor mij de aanleiding geweest om in de eerste plaats dit zelf in het kort te bespreken en dan ook, om op het werk van dezen geleerde iets dieper in te gaan en te trachten het in samenhang met den wetenschappelijken arbeid van anderen te beschouwen.

In kort bestek geeft L. v. Sybel in dit kleine boekje (53 bladzijden +2 bladzijden register) een overzicht over de vroeg-christelijke kunst, over de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek tot den laatsten tijd en over zijn eigen opvatting van dit onderwerp. Hij deelt den tijd van de vroegste beginselen der christelijke kunst af, tot Theodosius, in vier perioden, die hij afzonderlijk behandelt. Na een korte inleiding over de vraag naar den oorsprong der christelijke kunst, waar ik nog nader op zal terugkomen, bespreekt von Sybel in het eerste hoofdstuk de periode tot Hadrianus. Van bouwkunst boven den grond kan men in dezen tijd nog nauwelijks spreken: de Christenen vergaderden in openbare gebouwen of in zalen, door welgestelde geloofsgenooten ter beschikking gesteld. Onder den grond ontstonden de christelijke catacomben, voorzoover men die tot de bouwkunst kan rekenen, toen de eerste Christengeneratie begon uit te sterven, dat wil zeggen in den NeronischFlavischen tijd. Hun voorbeeld moet men waarschijnlijk in de Zuid-Etrurische grafkamers zien. De schilderkunst beperkt zich voorloopig tot grafdecoratie in zeer eenvoudigen, Romeinschen stijl, al wordt op die wijze ook een eigen inhoud uitgedrukt. De alles beheerschende gedachte dezer versiering is: de zaligheid in het paradijs, het ingaan der geloovigen in de eeuwige zaligheid, na hun

1) L. v. S. Frühchristliche Kunst, Leitfaden ihrer Entwicklung, Verlag Beck, München 1920.

verlossing door Christus. V. Sybel wijst dan op de sepulcrale beteekenis der catacombenschilderkunst, die hij met recht als het uitgangspunt harer interpretatie beschouwt. Langzamerhand ziet men, hoe de heidensche, in den grond sentimenteel-hellenistische idyllendecoratie, gekerstend wordt, hoe symbolische typen en voorstellingen, die slechts christelijk verklaard kunnen worden, optreden, al blijft hun stijl nog de gewone, gangbare Romeinsch-Hellenistische. Een kort overzicht in verband met de christelijke litteratuur besluit dit hoofdstuk.

De tweede periode laat von Sybel loopen van den tijd der Antonijnen tot Valerianus. De Christenen constitueeren zich nu tot een algemeene,,,katholieke kerk, met een bepaald ritueel, een priesterdom en een sterk monarchaal getint bestuur van bisschoppen. De geestelijkheid komt in een andere verhouding tot de gemeente, de leeken te staan. De kerk wordt ook naar buiten sterker, en zoo zijn, uit het bereik der geheele christelijke wereld, monumenten bewaard, die, zoo zij al geen volledig beeld geven, toch van groote waarde zijn. Ook thans begint von Sybel weder met de bouwkunst. De hoogere positie der kerk maakte waardiger, minder toevallige gebouwen noodzakelijk. Zoo weten wij reeds van inrichting van gebouwen, of den bouw van nieuwe, die voor den dienst doelmatiger waren en ook rekening hielden met de nieuwe verhouding tusschen clerus en leeken. Von Sybel bespreekt de voornaamste berichten. De aanvankelijk particuliere c a t ac om ben worden nu gemeentebegraafplaatsen, onder toezicht en leiding van kerkelijke waardigheidsbekleeders. Zoo b.v. het coemeterium Callisti, genoemd naar den diaconus van dien naam, die in 198 door bisschop Zephyrinus met de leiding belast werd. In aansluiting aan de bovengrondsche gebouwen ontstaat thans ook een kerkelijke schilderkunst. Want al waren de Christenen principieel tegen religieuze afbeeldingen, via de decoratie, met name van de catacomben, was dit gebruik toch binnengeslopen. Deze kerkelijke schilderingen moesten echter beter uitgevoerd worden en bovendien dienden zij met haar plaats en bestemming in overeenstemming te worden gebracht. Hier moest de hemelsche zaligheid, niet van de juist gestorvenen, maar van alle Christenen in beeld worden gebracht. Deze gedachte wordt belichaamd in de figuur van Christus zelf, dien men, niet als zinnebeeld, maar in zijn ware gestalte, zooals men zich die voorstelde, in de welving van de apsis schilderde. Twee typen onstaan in dezen tijd: de jeugdige, baardlooze Christus met lange lokken, dien wij het eerst in de beeldhouwkunst kennen, en de Christus met baard,

staande, in de gedaante van den Heer, die roept. Dit type werd voornamelijk van beteekenis voor de schilderkunst. V. Sybel neemt aan, dat het omstreeks 200 geschapen werd en beschouwt den Heer, die de geloovigen oproept tot zijn evangelie, dat de belofte der zaligheid inhoudt, als de eerste schepping der christelijke kunstenaars. Een voorstelling van de wijze, waarop de verlosser, zittend is voorgesteld, kunnen wij ons slechts maken naar schilderingen van veel lateren tijd. De catacombenschilderkunst gaat haar gewonen gang. Behoudens enkele motieven aan de kerkelijke schilderkunst ontleend, blijft zij binnen het gebied der zaligheidsvoorstellingen en de voorwaarde der zaligheid, de verlossing. In het begin van den Keizertijd wordt de begraving weer meer gebruikelijk dan de lijkverbranding. Daarmede neemt ook de behoefte aan sarcophagen toe. Doch niet alleen de heidenen, ook de christenen laten sarcophagen beeldhouwen. Oorspronkelijk gaat de beeldhouwkunst voor christenen en heidenen geheel in hetzelfde spoor; slechts de inhoud der voorstellingen is in beide gevallen verschillend. In de eerste plaats werden die heidensche voorbeelden gekozen, die gemakkelijk te kerstenen waren: familie-scene's, leesscene's enz. Zoolang de christelijke sarcophagen in het spoor der antieke blijven, zijn zij steeds vrij goed gecomponeerd. In de 3e eeuw echter worden de figuren op de bekende, eigenaardige wijze, als letters naast elkaar gschoven. Omstreeks 200 komen de geribde sarcophagen, zoowel bij Heidenen als bij Christenen in zwang. Aan vrijstaande beeldhouwkunst is niet veel bewaard. Uit de 3e eeuw bezitten wij twee beeldjes: de bekende Christus als goede herder in het Lateraan, dien von Sybel stilistisch in verband brengt met het antieke type ,,Jugendlicher Lockenkopf", en een zittende Christus, samenhangend met dit type in de kerkelijke schilderkunst. Een unicum is het levensgroote beeld van den zittenden bisschop Hippolytus († 236), als Grieksch philosoof. Een korte samenvatting van wat bekend is over de Christelijke kunstindustrie besluit dit hoofdstuk.

In het volgende, waarin von Sybel den tijd van Gallienus tot Constant ij n behandelt, bespreekt hij in de eerste plaats het probleem van het ontstaan der basilica, een grooter vereenigingslokaal, dat thans noodzakelijk was geworden door de geweldige uitbreiding van het Christendom in de tweede helft der derde eeuw. Von Sybel meent, dat de christelijke basilica ontstaan is uit de antieke, maar dat daarin ,,christelijke" veranderingen zijn aangebracht, die het gebouw voor den eeredienst geschikt maken. Juiste verdeeling van den clerus en de gemeente en grootere concentratie zijn daarvoor

« PrécédentContinuer »