Images de page
PDF
ePub

aspiratiën tevens te bevorderen en hij slaagde hierin dermate, dat, vooral in de eerste jaren van het presidentschap van Grévy (18791887), een vrij goede verhouding tot Frankrijk kon intreden, dit ook in verband met de binnenlandsche verhoudingen in de derde Republiek, waar de republikeinen sedert 1877 de overhand kregen. Echter dit was tijdelijk! Een paar jaar later was de spanning van de 70er jaren teruggekeerd.

De overheerschende trek in Bismarck's buitenlandsche politiek is haar continentaal karakter. Daarom nam de verhouding_tot Engeland in zijn overwegingen nooit een overheerschende plaats in. Moeilijkheden van belang deden zich tusschen Engeland en Duitschland in Bismarck's dagen nog niet voor. Het Engelsche volk had in 1871 èn de stichting van het Duitsche keizerrijk èn de annexatie van Elzas-Lotharingen over het algemeen toegejuicht 1). In 1879 begroette het de Duitsch-Oostenrijksche alliantie met instemming 2). De economische en maritieme naijver ontwikkelde zich pas goed nà 1890. Wrijvingsvlakken, schrijft Bismarck nog in 1887 aan Salisbury3), zijn er eigenlijk tusschen onze landen niet. Onder invloed van de moeilijkheden, waarin het zelf in Afrika (Egypte, Transvaal) verkeerde, en de spanning, waarin het haast voortdurend met Rusland leefde, had Engeland de Duitsche koloniale aanwinsten zonder veel moeite geaccepteerd.

Een eigenlijke Engelsch-Duitsche toenadering kwam echter nimmer tot stand, al kwam zij bij tijd en wijle ter sprake. Bismarck_had een zeer afdoende reden, om niet al te vriendschappelijk met Engeland om te gaan: het gevaar, dat dit op de verhouding tot Rusland een ongunstige uitwerking zou hebben. Hij volstond er mede, om door derden de goede verhouding van Engeland tot het drievoudig verbond zooveel mogelijk te bevorderen. Toenadering tot Oostenrijk, schreef hij in 1879 aan koning Lodewijk van Beieren 4), zou ook dit voordeel hebben, dat het ons nader tot Engeland zou brengen. Later bevorderde hij een goede Italiaansch-Engelsche verstandhouding, maar hij weigerde er in toe te stemmen, dat Engeland zou worden uitgenoodigd in de alliantie te treden, toen Italië dit reeds in 1882 voorstelde 5): Italië moest er zich mede tevreden stellen, dat aan het verdrag van 1882 een verklaring werd toegevoegd, dat het geen

1) Persstemmen hieromtrent bij H. Martinet, Comment on fit la paix en 1870/71 (Zurich, 1917), p. 116.

*) Coolidge, p. 173.

3) Hamman, Vorgeschichte des Weltkriegs (Berlin, 1918), S. 238. 4) Gedanken und Erinnerungen, II, S. 269.

6) Pribram, S. 130 vlg.

vijandige bedoeling tegen Engeland behelsde. Liever Rusland dus dan Engeland!

Rusland en Oostenrijk blijven altijd de beide polen, waarop Bismarck's kompas het meest stuurt. Is hierbij ook een voorliefde voor sterk-monarchale, conservatieve aspiratiën in het spel, zooals men wel eens verondersteld heeft? Heeft Bismarck zich m. a. w. in zijn buitenlandsche politiek ook laten beïnvloeden door ongetwijfeld bestaanden afkeer van het liberalisme, van koningin Victoria, van invloed van liberalistische stroomingen in Berlijnsche hofkringen, die hij met de politiek der vrouwenrokken aanduidde? Men mag dit moment niet à priori uitschakelen, want Bismarck kon in de staatkunde ook zeer hartstochtelijk optreden: getuige vooral de gebeurtenissen van 1890, die tot de breuk met Wilhelm II leidden 1). Toch geloof ik, dat, al was de rijkskanselier aan oogenblikkelijke vlagen van hartstocht onderhevig, zijn geheele buitenlandsche politiek een zeer reëele basis had, zooals ik deze heb trachten aan te geven, vrij van binnenlandsch-politieke overwegingen, alleen gebouwd op het Europeesche belang van Duitschland. Een basis, die het wezenlijke vooruitzicht bood op definitief succes, al waren verscheidene oplossingen van verschillende vraagstukken in de vele alliantiën niets meer dan oplossingen voor het oogenblik. De groote tegenstelling tot Frankrijk zou kunnen uitslijten door den tijd, in het bizonder door Frankrijk gelegenheid te bieden zijn krachten naar anderen kant te richten. Deze kans bood Bismarck's politiek, vooral wanneer zij niet provoceerde, en dit deed zij meestal niet, al werden, zooals in de beroemde Rijksdagrede van 18882), soms wat sterke woorden gebruikt. Het was geen prestige- of machtspolitiek, geen „uferloses" uitbreidingsstreven; zij zocht haar kracht in verstandige gematigdheid en steeds waakzame voorzichtigheid. Bovendien bood zij de kans, zocht zij althans een uitweg, om het Dardanellen-vraagstuk op te lossen.

Of zij geslaagd zou zijn, ook wanneer Bismarck's vaste hand haar was blijven leiden? Wie zou zulk een vraag durven of kunnen beantwoorden? Wij komen hier op het terrein der speculatiën, evenals wanneer wij b.v. de vraag zouden willen beantwoorden, of Oostenrijk-Hongarije op den duur wel de beste bondgenoot voor Duitschland was? Waarom niet liever, zouden wij nu ook kunnen vragen, vastberaden aansluiting gezocht bij Engeland dan bij de bouwvallige Monarchie, die in de 19e eeuw reeds zoo ver afgetakeld

1) Men leze de onlangs gepubliceerde brieven van Wilhelm 11 aan Frans 2) „Wir Deutsche fürchten Gott, aber sonst nichts in der Welt".

☑ Jozef hierover (Nieuwe Rotterdamsche Courant 22 en 23 Febr. 1919)

was? Bismarck heeft aan het einde van zijn loopbaan - ik wees
reeds hierop
geaarzeld, of deze hoeksteen zijner politiek wel
ten allen tijde zou voldoen. Maar veel scherper moest deze vraag
opkomen nå 1890 in de „neue Welt", die de oud-kanselier voor
zich zag, toen hij in de jaren na zijn aftreden de haven van Ham-
burg bezocht. Voor de nieuwe eischen, toen aan de Duitsche
politiek gesteld, werd de alliantie met Oostenrijk, naar Friedjung's
uitdrukking 1), een te eng-sluitend gewaad. Continentale politiek
volstond toen niet meer. Hoe Bismarck het in den nieuwen koers
aangelegd zou hebben? Wij kunnen er niet meer van zeggen dan
dat hij het stellig wat anders zou gedaan hebben dan Wilhelm II,
die eerst den draad naar Rusland doorknipte en er daarna niet
voor zorgde, dat de verhouding tot Engeland op duurzamen grond-
slag werd vastgelegd, waartoe de gelegenheid in de 90er jaren
niet ontbroken heeft 2). Bismarck was bouwmeester, Wilhelm II
bouwer van luchtkasteelen.

1) Das Zeitalter des Imperialismus (Berlin, 1919), I, S. 22.

2) Hiervoor zijn de reeds genoemde beide boeken van Hamman van groot belang.

[merged small][ocr errors][merged small]

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS.

3

DE HERVATTING DER VIJANDELIJKHEDEN NA HET TWAALFJARIG BESTAND.

DOOB

Dr. M. G. DE BOER.

Enkele dagen vóór het einde van het Bestand verzochten de Aartshertogen gehoor bij de Staten Generaal voor den kanselier van het Hof van Brabant, Petrus Peckius, „pour traicter avec vous certain affaire, qu'il vous déclarera." Toen Peckius ter vergadering verscheen, bleek het, dat hij niet meer of minder moest vragen dan de onderwerping der Zeven Provinciën aan hunne „natuurlijke vorsten."

De Staten Generaal verklaarden daarom, „dese soo onverwachte als onrechtmatige en onnabuerlycke propositie niet te kunnen toestaan als impliceerende een onlijdelycke atrociteyt teghen den Staet en denselve Peckium tot geen verder audientie te admitteren", zoodat, gelyk Aitzema zegt, „deselve handelingh in zyne geboorte versmoorde en bykans eer ge-eindight als begost was."

De tijdgenooten hebben de schuld van dit smadelijk mislukken vooral toegeschreven aan de onhandigheid van den gezant. Maurits verklaarde enkele jaren later aan den Franschen gezant d'Espesse, dat er hier te lande zulk een neiging tot vrede had bestaan, dat hij niet wist, wat er gebeurd zou zijn, als Peckius zich handiger gedragen had 1). Volgens een anderen tijdgenoot, Van der Capellen, zou Peckius sterk overvraagd hebben en niets liever gewild hebben dan een nieuw bestand te sluiten. Aitzema is het hiermee vrijwel eens en merkt op, dat in 't begin van alle handelingen ongeschikte postulaten voorkomen; iniquum petitur, ut aequum obtineatur," zegt hij van der Capellen na.

Door onze historici is aan deze zaak weinig aandacht geschonken de eenige, die, voor zoover mij bekend is, haar uitvoerig behandelt, is Dr. W. G. Brill, in Arends Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, die niet alleen kennis heeft genomen van wat er van Belgische zijde over verscheen, maar ook de notulen van de Staten Generaal en van de Staten van Holland heeft gebruikt. Hij ziet in Peckius den woordvoerder der Belgische vredespartij en betreurt blijkbaar de afwijzing.

1) Waddington: la République des Provinces Unies I. 59.

2) Derde stuk, derde deel 560-568.

Van Belgische zijde is het vooral Gachard, die aan de hand van archivalia te Brussel de zaak bespreekt in zijn Histoire politique et diplomatique de Pierre Paul Rubens, en daarin met meer bewijsplaatsen en uitvoeriger herhaalt, wat Gachet reeds had aangeduid in zijn Lettres inédits de P. P. Rubens, n.l. dat de Brusselsche regeering in den val is geloopen, die Maurits had gesteld en dat laatstgenoemde in dezen een vrij verdachte rol heeft gespeeld.

Enkele jaren geleden nu verscheen er ten onzent een werk, waarin een geheel andere kijk op de zaak werd geopend. In zijn mooie dissertatie over Suriano 1) bespreekt prof. Geyl aan de hand van eenige mededeelingen van dezen Venetiaanschen gezant ook de kwestie der ambassade van Peckius. Prins Maurits had aan Suriano medegedeeld, dat Peckius inderdaad gemachtigd was tot veel gematigder voorstellen, en dat hij van deze mededeeling had gedaan aan Maurits. Hij had vrede aangeboden op drie voorwaarden: dat men aan de Katholieken vrijheid van godsdienstoefening zou toestaan, de Schelde opende, en afzag van de stichting eener West-Indische Compagnie. Maurits, die dit een maand na het gebeurde aan Suriano mededeelde, verklaarde, dat het den Aartshertogen uitsluitend te doen was geweest om hier tweedracht te verwekken. Door den eersten eisch wilden zij de katholieken in beweging brengen, door den tweeden en derden de landprovinciën opzetten tegen Holland en Zeeland. Om deze reden had hij dan ook zich er wel voor gewacht de zooveel gematigder eischen ter kennis te brengen van de Staten Generaal, die aan hem de nadere besprekingen met Peckius hadden overgelaten, en deze eenvoudig voor zich gehouden.

Het gedrag van Maurits daarin verschilde ik in meening met dr. Geyl - maakte op mij een zeer ongunstigen indruk; door de hem gedane aanbiedingen niet aan de Staten Generaal over te brengen, zou hij zeer incorrect hebben gehandeld en een zeer groote verantwoordelijkheid op zich geladen hebben. Ik achtte evenwel deze oplossing der kwestie niet onaannemelijk, maar nam mij voor om, zoodra de gelegenheid zich voordeed, de zaak te onderzoeken door het bestudeeren der authentieke stukken te Brussel, een voornemen waaraan door de tijdsomstandigheden eerst onlangs gevolg kon worden gegeven. Mij bleek toen, dat het verloop der zaak geheel anders is geweest, dan de mededeeling van Suriano zou doen

1) Geyl: Suriano. 's Gravenhage 1913, blz. 309.

« PrécédentContinuer »