geest komt. Cunertorf ontvangt touw en meldt aan Janssen: „die 38 towen und 148 trossen syn terstondt ontfangen und in den patteo van dan alfandiga gelecht, overdeckende mit zeylen, opdattet towe niet seer verdrogen solde, mits int heete vanden somer was mochte seer indroogen" enz. met nog een heel verhaal, waarom 't niet direkt gewogen kon worden. Het zal de Dantziger wat geinteresseerd hebben!1) Zo ook schrijft Claes Adriaensz. in de instruktie voor zijn faktor precies, wat voor soort en kwaliteit tarwe hij kopen moet, dat hij die onder in 't schip moet laden en hoe enz. enz., allerlei kleine bizonderheden. 2) Deze onbeheerstheid heeft een verwarrende invloed. Men schrijft ook daardoor allerlei door elkaar. In de scheepsrekeningen b.v. komen temidden der boekingen noteringen voor omtrent wat prakties is of waarop gelet dient te worden bij de inkoop. „Nota. Staet te letten als men slege want coept, dat men bedingt in 't coepen, dat men 't sal wit wegen, ende daerna teeren ofte stoven", alsof niet de reders alleen deze rekeningen in handen kregen.3) In de toch nauwkeurig opgestelde instruktie van de faktor, komen op verschillende pagina's dezelfde raadgevingen voor: als ge rogge koopt, koop goede en droge. *) Speelman spreekt over de opstand, terwijl hij bezig is met marktberichten te noteren, Snel schrijft over drie inkopen door elkaar *) en Cunertorf breekt plotseling zijn orders aan Speelman af, om te berichten, dat hij zit te schrijven in,et huys van S. Nathaniel Junge, den welcken opden 6 Januari des savonts tusschen 10 en 11 uren in den nacht overleden is, sittende coutende over tafel, ghesont ende staerck", om dan weer alsof er niets voorgevallen was met zijn raadgevingen voort te gaan (gedateerd 8 Januarie 1578). *) En van zulk een „Planlosigkeit" zouden tientallen voorbeelden aan te voeren zijn. Dit doet kinderlik aan, zoals de hele stijl dezer brieven kinderlik klinkt, ja soms is de zinsbouw als van een dienstbode van tans: slecht zinsverband, weglaten van voornaamwoorden en voegwoorden, eigenaardige volgorde der woorden enz. „Wilt overmits den oerlooge in Vranckrijck op tarru te coepen wat letten, die suyver ofte weinich bekommert is ende als die affcomt, wilt coepen ......", ") heet het in de meergenoemde instruktie door Van Adrichem opgesteld. Ellenlange zinnen, plotselinge overgangen, verkeerd of menigvuldig gebruik van voegwoorden is hier tieperend, waarvan ik nog een voorbeeld geef uit een van Snels brieven: „Belangende dat brizil hollt, dat sulcker een quade partida is, ende datter vil gelts sall an verloren worden is ons ledt, is op hopinge van profit gecofft." 1) Maar daarentegen geeft 't gebruik van volksuitdrukkingen grote levendigheid aan die stijl: in genoemde instruktie vind ik „so wilt in sulcken gevalle letten op tarru te coepen ...... want ick een tarru-sot ben ende gheen roggesot, want tarru is een getrout kint." Kinderlik is ook 't overdreven gebruik van titels in de aanspraak, een overdrevenheid, die herinnert aan wat Prof. Huizinga daarover in zijn „Herfsttij der Middeleeuwen" zegt. Gewoon als opschrift van een brief is „Den eersamen wisen Jan Janssen van Campen myn gunstige lieve neve tot Dantzick 2) of „Eersaeme, discrete, zeer beminde couzyn Claes Adriaensz." *) Het is interessant even op te merken, dat deze titulatuur zich blijkbaar niet tot de kanselarijtaal beperkt heeft! 1) Nann. Uitterd. 234. 2) Ec. Hist. Jaarb. III, 144. 3) Ibidem III, 232. 4) Ibidem III, 147. 5) Nann. Uitterd. 42, 119. 6) Ibidem 48. 7) Ec. Hist. Jaarb. III, 148. Primitief is men ook in de aanduidingen van personen en plaatsen. Daar gaan de geringe stelselmatigheid, de door 't geheugen wel weer goedgemaakte onnauwkeurigheid en de kinderlikheid van stijl samen, om al heel wonderlike uitdrukkingen te doen neerschrijven. Wonderlik tenminste voor een boekhouding, die toch,ter memorie" wordt bijgehouden. Hierin spant weer Caigniart de kroon. Onduidelik is 't reeds als hij een persoon aanduidt als „ung apoticaire, demeurant a Milledebourc") (hij schrijft nooit een naam goed) of juist breedvoerig als: ,,vendu a la femme de Hans Hostrelin, qui demeure devant le gastus et se nomme Jeuzine, sa femme, ......" *) maar geheel zonder betekenis voor ons is een post als deze: „Une femme d'Antredam me doibt de vin 107 livr. 135 gr." (geen geringe post n.b.!) en zelfs „une femme me doibt de reste de une balle de plume ... 1 livr. 45 gr. faict se XXe. Juing 1551."*) Beter noteren de Cunertorfs en Van Adrichems, maar ook bij hen worden nooit anders dan door een enkele naam de persoon aangeduid en die namen vaak zeer verschillend geschreven. Zelfs bij een wisselbrief vond ik tweeërlei aanduiding van dezelfde wissel in twee opeenvolgende brieven, waarvan de 2e blijkbaar moest dienen als de le verloren ging. Eerst noemt hij een wissel van Hen ... 1) Nann. Uitterd. 121. 2) Ibidem 178. 3) Ec. Hist. Jaarb. V, 152. 4) Dr. Unger, a. W. 49. 5) Ibidem 43. 6) Ibidem 48, 50. riques Lopes à 385 duc. aan Henrico Copochyn en 14 dagen later een van „Henricke Lopes van Sintunell" aan Frco Quachopin! 1) Reeds sprak ik in dit verband van de uitgebreide titulatuur. Deze heeft ook nog een andere betekenis: het gebruik van vaste uitdrukkingen verraadt een zeker traditionalisme, dat ook elders blijkt. Het is een vasthouden aan het overgeleverde, zoals de 16e eeuw nog zo in sterke mate kent. Merkwaardig, dat ook deze vertegenwoordigers van de moderne handel zich daaraan nog in 't geheel niet hebben ontworsteld. *) Het hangt bovendien samen met hun godsdienstigheid, die natuurlik bij dergelike mensen van de praktijk, in die dagen als tegenwoordig, in een vast, kerks gareel gaat. Het spreekt van zelf, dat het geen doorvoelde religieuze dankbaarheid is, als Van Adrichem, evenals Snel en Cunertorf zelfs bij geringe winsten, „Godt hebbe lof" uitroept, of in geval van verlies telkens, Godt betert" moppert. Het is ook vorm alleen, als Cunertorf schrijft „ick hebbe oogk een huis vol kinders, die hebben oogk van doen; datselffde my Godt verleenen mag." *) Zo vaart een schip steeds met Gods hulpe". Iets meer, een vrome wens, ligt ten grondslag aan dit begin van een bodemerijbrief „Ick Dierc Martsen van Rarep, schipper naest Godt van myn schip genaempt de Bonte Coe, als nu ter tijt gereet liggende in die rivier van Setubal, om metten iersten gueden ende bequaemen wint, die my Godt almachtich verlenen sal, te seylen naer Dansich of Hollant ......" of van een brief: „Beminde vrindt Şenior Adrian Spelman uwer gesondtheit unde gode ancomst in u patria sall uns altit een grote froude sin tho horen, unsenthalven dancken Godt voer sin Genade de ons an beiden siden voerdan will verlenen, dat salichst. Amen." *) De Lissabonse brieven beginnen anders steeds met „Laus Deo semper" of „Laus trinitati", wat zij ook boven hun boekhouding op elk folio schrijven, evenals Jan Janssen. Speelman, die uit zijn brieven blijkt te staan aan de zijde der rebellen in Holland, laat dit na; zo ook Van Adrichem c.s. Was dit de invloed van het Calvinisme? Door dit traditionalisme breekt zich echter bij de koopman een werkelik moderne winstzucht baan: geld verdienen, waar en hoe ook! Niet de kwaliteit is voor hem van belang, maar de winst, die hij met de waar kan maken. Uitdrukkelik vragen èn Cunertorf èn Van Adrichem soms om slechter soort, omdat die porfijteliker is. De eerste bestelt touwwerk „al ist dat hett van so ser gude hennip neit geslagen wordt ten schaet neit" of,nettekens geslagen end schon int oge, als ist den hennip van 't beste neit, daer licht neit an"1). Zo ook de ander: „Nota: Als men op Avero wil seylen, te copen van de slechtste deelen" en niet de „goede", die men ditmaal had aangevoerd en waarop niets gewonnen werd *). Dat is de moderne handelsgeest, die ook van alle omstandigheden gebruik maakt. Met een cyniese nuchterheid staan dergelike handelsoverwegingen te midden van de aangrijpendste verhalen der oorlogsellende. De koning van Portugal is in Barbarije met velen gesneuveld, groot is de jammer in Lissabon. Wat is de oorzaak dezer ellende? Onze zonden en 's konings roekeloosheid. Overal ziet men wenende vrouwen. „Aproposito dat alle vrouwen ende jonckvrouwen sullen moeten rou draghen, ende har al met sergias cleeden, waerdoor die sullen valia hebben" *). Een ander maal heet het dat hout goede prijs zal doen door de verwoestingen te Lissabon *), of dat de inname door de Spanjaarden de stapel van Sevilla naar daar zal doen verplaatsen en dus nieuwe handelswinsten belooft *) etc. etc. Maar misschien ga ik hier reeds te ver in mijne conclusies. Het is echter wel treffend, dat juist Cunertorf dit schrijft, die uit vele andere uitlatingen een religieus en moreel hoogstaand mens blijkt te zijn, veel meer dan Snel en Van Adrichem! Mij dunkt, het is hier de strijd van 't oude en 't nieuwe, op wier grens deze kooplieden der 16e eeuw zo in alle opzichten blijken te staan en die hun correspondentie juist zo buitengewoon belangwekkend maakt! 1) Nann. Uitterd. 129 en 132, dat 't 2 wissels zijn is uitgesloten. 2) Men zie mijn artikel over, Traditie, rationalisme en individualisme"; Onze Eeuw, 1919. 3) Nann. Uitterd. 370. 4) Ibidem 3, 16. 1) Nann. Uitterd. p. 7, 182. 3) Nann. Uitterd. p. 141. 4) Ibidem 336. 5) Ibidem 313. TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS. 24 BISMARCK EN HEINRICH VON TREITSCHKE DOOR Dr. M. G. DE BOER. Hildegardt Katsch: Heinrich von Treitschke und die PreussischDeutsche Frage von 1860-1866. (Historische Bibliothek, Band 40, Oldenbourg, München und Berlin). Een belangwekkend boek over een belangwekkende figuur. Reeds bezaten wij vrij veel over den apostel van het Deutschtum, niet alleen Schiemanns: Treitschkes Lehr- und Wanderjahre; maar ook zijn brieven, uitgegeven door Cornicelius (1912-1918), terwijl de briefwisseling met Freytag reeds in 1900 uitgegeven was. Nu het systeem, waarvan Treitschke zich als apostel heeft opgeworpen, tot zulk een ramp voor Duitschland en voor de geheele wereld heeft geleid, verdient een boek als dat van Hildegard Katsch dubbel de aandacht. Niet, dat het met het oog hierop geschreven is; het had even goed vóór den oorlog geschreven kunnen zijn. Nergens een spoor van verwijt of een bittere opmerking; nergens zelfs een verwijzing naar hetgeen tot de consequenties van Treitschkes optreden zou kunnen worden gerekend. Wat vooral onze aandacht trekt is, dat Treitschke veel minder leider is geweest dan men gewoonlijk aanneemt; hij heeft zich met zijn denkbeelden in dienst gesteld, voorloopig nog onbewust, van den schepper der Duitsche eenheid, Bismarck, en heeft met zijn groot publicistisch en agitatorisch talent daarna verbazend veel gedaan om diens werk te populariseeren en te stabiliseeren; bij hem merken we dezelfde ontwikkeling op, die een groot deel van het Duitsche volk in dit tijdperk heeft doorgemaakt, een ontwikkeling, die we door middel van dit boek op den voet kunnen volgen. Bij von Treitschke merken we in den beginne drie neigingen op, die vaak in onderling conflict komen. In de eerste plaats zijn Wahlpreussentum, dat hem te Bonn vooral door Dahlmann is bijgebracht en dat hem in botsing brengt met zijn goed-Saksische familie. |