In Pruisen ziet hij den staat, die alleen aan Duitschland de eenheid zal kunnen brengen. Voor de rechten van de middelstaten en de kleinere staten gevoelt hij niets; feitelijk hebben deze, die over Duitschland de ellende van den Rijnbond brachten, geen enkel recht van bestaan. Want, en hier komen wij aan zijn tweede beginsel, Staat ist Macht, en waar de macht ontbreekt, ontbreekt alle recht van bestaan. Ook dit beginsel is niet van Treitschke zelf; hij heeft het ontleend aan een brochure van Rochau, volgens anderen aan Macchiavelli. In de derde plaats, en dit zou Treitschke voor zeer moeilijke innerlijke conflicten plaatsen, voelt hij zich liberaal; met een gevoel van verluchting begroet hij het optreden van den regent Wilhelm en het eenigszins naar het liberalisme overhellende Ministerium der neuen Aera. Nu komt evenwel het conflict, door Roon na diens opname in het ministerie verscherpt met de bedoeling zijn liberale collega's te verdringen en door beter betrouwbare elementen te vervangen. Hierbij plaatst hem zijn voorkeur voor Pruisen en voor een krachtigen staat op de zijde der regeering; als liberaal staat hij echter tegenover haar. Diep bedroeft het hem, dat door de houding van het ministerie elke „moralische Eroberung", door welke Cavour zijn werk in Italië had voorbereid, ten opzichte van Duitschland onmogelijk wordt. „Man soll es nur versuchen mit einem Junkerministerium oder mit einem Staatsstreiche; für solchen Wahnsinn ist die Zeit nicht angetan." (22 April 1861). Het plan om Bismarck in het ministerie te roepen prikkelt hem tot het uiterste: „der flache Junker, der von Blut und Eisen prahlt, ist der Eindruck für die vollendete Frivolität, die im Preussen am Ruder ist." De „Lückentheorie" ergert hem niet minder: „hält das preuszische Volk durch, so wird seine erstaunliche Geschlossenheit in einigen Jahren zum Siege gelangen." (29 Sept. 1862). En iets later, na de drukpersverordeningen: „Kein Gedanke mehr an Einlenken. Die Revolution ist in meinen Augen nur eine Zweckmässigkeitsfrage; so bald sie Aussicht auf Erfolg hat, musz sie gewagt werden; ich wünsche kein Ende der Krisis ohne eine demütigende, schmachvolle Abdanckung." „Das Königtum von Gottes Gnade bedarf einer furchtbar ernsten Züchtiging."... „Preuszen wird als erster deutscher Staat eine Verfassung besitzen, die es nicht allein dem Wohlwollen des Herrschers verdankt, sondern der thätigen Mitarbeit des Volkes." Maar ook op het gebied van het Duitsche vraagstuk is Treitschke het in deze jaren alles behalve met Bismarck eens. Wel is waar blijft hij alles van Pruisen verwachten; van den staat, die het steeds voor de algemeen Duitsche belangen heeft opgenomen, zoodat zijn geschiedenis die van Duitschland is. Ook wat de middelen betreft staat hij niet ver van Bismarck: „nicht Rede und Schrift, sondern nur erschütterende Ereignisse werden im Stande sein, den nationalen Geist zu dem Grade der Energie, den Willen des mächtigsten deutschen Staates zu dem Grade der Entschluszkraft zu führen, ohne welche alle nationalen Projekte eine Phantasie bleiben werden" Maar Bismarck blijft hij niet vertrouwen; hij vreest dat deze eenvoudig het conflict in Pruisen door middel der buitenlandsche politiek wil oplossen. Later krijgt men hetzelfde in de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Hij beziet deze aanvankelijk nog geheel idealistisch; een deel van het vaderland moet gered worden! Aan annexatie door Pruisen, aan de voordeelen van het beheerschen door dezen staat van de belangrijke streek aan twee zeeën gelegen, denkt hij voorloopig niet; de rechten van het huis Augustenburg staan voor hem boven alle critiek. Hij houdt voordrachten, waarvan de opbrengst den Augustenburger ten goede komt; zendt hem persoonlijk 100 thaler; „vielleicht etwas hoch für meine Mittel, aber mit dieser Sache ist es mir bittrer Ernst." Als ten slotte Pruisen en Oostenrijk de zaak ter hand nemen, acht hij de beide hertogdommen overgeleverd „dem nackten Verrat", omdat die staten zich plaatsen op het standpunkt van het Londensche protocol. دو Doch, zoodra de legers succes hebben, verandert zijn stemming; voor het eerst weer strijden de Pruisische bataillons voor een nationale zaak. Wel spreekt hij noch van die nichtswürdigen Lenker" in Pruisen, maar dat hun zwaard goed is, verheugt hem toch. „Nu leeren de phantastische schreeuwers de beteekenis kennen van de macht in de politiek." Weldra komt de gedachte op: „Wollte Gott, Schleswig-Holstein bliebe preuszisch." Eerlijk erkent hij: „ich bin rasch älter geworden in diesem Winter, der die Unreifheit unsrer offenbaren Meinung so schrecklich offenbarte." Wel begrijpt hij niet welken kant Bismarck op wil, maar blijkens zijn brieven krijgt hij de overtuiging, dat de buitenlandsche zaken bij hem in goede handen zijn. In deze jaren van aarzeling is hij onvermoeid bezig op publicistisch gebied; ook van zijn beste historisch werk, zijn Neuere Geschichte, is in dezen tijd het plan ontstaan, nog geheel bedoeld als politiek geschrift; eerst bij de uitvoering, toen de toestanden reeds veranderd waren, is het een historisch werk geworden, waar evenwel de propaganda voor de ideeën, door Treitschke voorgestaan, dikker op ligt, dan voor een wetenschappelijk werk toelaatbaar is. Van bijzonder belang is verder een opstel in zijn in 1865 uitgegeven Historische und politische Aufsätze: Bundesstaat und Einheidsstaat, waarin hij de kwestie van de toekomstige staatsregeling van Duitschland aan een onderzoek onderwerpt. In bovengenoemd artikel spreekt hij zich nog, om praktische redenen, uit tegen annexatie der hertogdommen door Pruisen; hoewel hij in zijn brieven zich feitelijk een voorstander daarvan had getoond. In Jan. 1865 gaat hij evenwel over stag; het positieve recht van den Augustenburger moet wijken voor het belang van Duitschland. Ook in andere opzichten is het jaar 1865 voor hem een tijd van overgang. Het nog altijd voortdurende conflikt in Pruisen stemt hem bitter, maar de afdanking van den Koning wenscht hij niet meer; den kroonprins, hoewel liberaal, acht hij te zwak voor de tijdsomstandigheden. Hoe langer hoe gunstiger denkt hij over Bismarck; in het verdrag van Gastein ziet hij een groote overwinning van dezen staatsman, die er zelf wel anders over denkt: „Graf Bismarck ist der frivole Abenteuer nicht, wofür man ihn einst ausgab. Seine auswärtige Politik...... hat gerechten Anspruch auf unbefangene Würdigung." Evenwel „ein Bewunderer Bismarcks bin ich nicht." Hij had evenwel, zegt Kautsch, de eerste kunst van alle politiek geleerd: het doel en de middelen te scheiden. Meer en meer ziet hij nu in de macht het eenige middel om Duitschlands eenheid te stichten; op de „moralische Eroberungen", waarvan hij vroeger zooveel verwachtte, ziet hij nu met geringschatting neer. Het is in deze dagen, dat hij zich tot Bismarck wendt met het verzoek de Pruisische staatsarchieven te mogen raadplegen; voor zijn Duitsche geschiedenis had hij tot dusver alleen geput uit Zuid-Duitsche archieven; hierin waren vooral aanhangers van het Oostenrijksche standpunt aan het woord; gaarne wilde hij ook het Pruisische standpunt leeren kennen. Binnen enkele dagen kwam reeds het antwoord van Bismarck, die blijkbaar den jongen publicist, die zoo de aandacht begon te trekken, gaarne ter wille wilde zijn; aan Treitschke werden alle mogelijke faciliteiten verleend. In deze dagen begint hij steeds krachtiger op te treden voor de annexatie van Sleeswijk-Holstein door Pruisen, tegelijkertijd wijst hij er evenwel op, dat de meeste middelstaten van Noord-Duitschland langzamerhand ook voor annexatie rijp zullen worden, maar dat men bovendien Zuid-Duitschland niet aan vreemde machten mag overlaten (Pruisen moet niet aan de Main halt houden, al kan van annexatie van die streken nog in geen jaren sprake zijn) terwijl hij zich vroeger juist in tegengestelden zin had uitgelaten. Zoo heeft hij langzamerhand geheel volte face gemaakt, en het maakt een zonderlingen indruk, dat wij den schrijver van dit boek, die natuurlijk dezen ommekeer hartelijk toejuicht, hooren verklaren; dieses sichere und völlig freie Vorwärtsschreiten bietet einen hohen Reiz menschlich-persönlicher Charakterentwicklung", wat iemand, die op ander standpunt staat, zeker niet zal toegeven. In Maart 1866 heeft Treitschke zijn eerste audiëntie bij Bismarck, die er blijkbaar nog niet aan denkt hem zijn volle vertrouwen te schenken; alleen laat hij merken, dat hij vast besloten is de annexatie door te zetten; wanneer Treitschke veertien dagen later kennis krijgt van de Pruisische voorstellen tot hervorming van den Bond, is hij over deze „phantastische Tollheiten" en deze „Abenteurerspolitik" allesbehalve te spreken. De houding van Bismarck tegenover de Pruisische kamer in deze dagen bevalt hem al evenmin. Toch blijft hij Bismarcks buitenlandsche politiek steunen door zijn publicaties; een oorlog tegen het half-Slavische Oostenrijk is geen broederoorlog; laten de middelstaten zorg dragen, dat het er geene wordt en zich niet bij Oostenrijk aansluiten! Hij bezweert het liberalisme zich niet door zijn afkeer van Bismarck te laten leiden tot een anti-nationale politiek door een Duitsch parlement af te wijzen, omdat het door hem wordt aangeboden. De Pruisische regeering daarentegen bezweert hij de oppositie tegemoet te komen; na den oorlog moet men indemniteit vragen; het budgetrecht wordt ontzien en het ministerie wijzigen. Nu echter moet Bismarck gehandhaafd worden, als de eenige man, die tegen Napoleon opgewassen is; zijn buitenlandsche politiek heeft niets met reactie te maken. Naarmate de oorlog nadert, wordt Treitschkes positie in Freiburg meer en meer onhoudbaar; tegelijkertijd noodigt Bismarck hem uit om naar het hoofdkwartier te komen om met zijn pen de politiek der Pruisische regeering te verdedigen; een professoraat zal zijn belooning zijn. Hij antwoordt, dat hij als liberaal het bestaande stelsel in Pruisen niet steunen kan; „ich finde es entsetzlich, dass der bedeutendste Minister des Auswärtigen, den Preuszen seit Jahrzehnten besasz, zugleich der bestgehaszte Mann in Deutschland ist." Als vrij man meent hij bovendien de nationale zaak grootere diensten te kunnen bewijzen. Een tweede verzoek wordt weer afgewezen; es schmertzt mich tief, dass ich augenblicklich so blutwenig für die gute Sache tun kann." Hij vraagt evenwel ontslag uit den Badenschen staatsdienst; „mit meinem preuszischen Patrottismus ist es mir jetzt grausamer Ernst." Het boek van Kautsch eindigt hier; het is bekend, dat Treitschke na den oorlog toch een professoraat, en wel in Kiel werd aangeboden. Wel eigenaardig is het, dat een ander historicus, die later Bismarcks politiek op gelijke wijze heeft gesteund door zijn historisch werk, dezen staatsman even scherp bestreden heeft. „Der Sybel war heute der Held des Tages" schrijft een van diens vrienden na een heftig debat, misschien wel dat waarin hij Bismarck allen aanleg voor politiek had ontzegd. Dankbaar was hij later, dat een hevige keelziekte hem belette op dien weg voort te gaan: „der Himmel hat mich gnädigst vor weiterer Blamage gehindert." Voor Treitschke, die zich vooral in vertrouwelijke brieven geuit had, was de blamage minder groot; toch zal hij in latere jaren zeker met gemengde gevoelens hebben teruggedacht aan de houding, die hij zoolang tegenover Bismarck had aangenomen. |