Images de page
PDF
ePub

Doornik wordt ingenomen en Maria en haar zoon krijgen op voorspraak van Mondragon, den edelen Spanjaard, die heldenmoed bewondert, de vrijheid.

De vaderlandsche stukken trokken altijd veel menschen, zeggen de tooneelschrijvers en de acteurs en actrices speelden ze graag en met geestdrift.

Wij kunnen ze niet meer waardeeren, wij voelen ze niet aan, verwerken ze cerebraal en worden niet ontroerd. Maar de ziel der eeuw is er in. Het woord „deugd” alleen had al een magische kracht.

Diepe ernst is 't den schrijver en met ontroering zal hij zijn aangehoord, als hij Maria van Lalain laat zeggen:

„Voegt ons niet voor ons land de stem van 't bloed te smooren?
Hoe menig moeder heeft haar waarden zoon verloren
In Neerlands staatskrakeel? Hoe menig vrome vrouw
Zit om haar echtgenoot gedompeld in den rouw?
Heeft dappre Nassau zelf zijn broedren niet zien sneven
In 't strijden voor ons heil? Ontzag hij ooit zijn leven?
Heeft hij zijn tranen niet in 't moedig hart gesmoord?
En heeft zijn voorbeeld niet elk krijgsmoed aangespoord?
Hij die zijn eigen bloed voor Neerland niet verschoonde
Moet ik meer moeder zijn dan hij zich broeder toonde!
Natuur, verraad mij niet, o Dierbaar vaderland,
Uw ramp, uw ramp alleen, ontroere ons ingewand,
Uw stem alleen verdient bij ons gehoor te krijgen!

Zoo gij ons leven eischt, moet alles in ons zwijgen!”
En ook als haar zoon zegt:

„De held voldoe zijn pligt, of 't smart verwekke of vreugd!
De mensch betree met moed het doornig pad der deugd:
Bij 't inslaan van dien weg is zelden vreugdvoorspelling,
In 't voortgaan vind de mensch doorgaans min rust dan kwelling,
Doch aan het eind des wegs bekroont de roem zijn moed:

Daar heerscht de rust der ziel, en alles is vergoed." Zoo heeft elke tijd zijn zeggingswijze voor de mysteriën van ’t leven en de kunst die misschien wel 't meest tot de menschen spreekt is de tooneelkunst.

In vele tooneelgeschriften van dien tijd is mevrouw Wattier besproken en bewonderd en bewierookt. Al de loftuitingen op te noemen heeft geen zin, maar we kunnen uit die verzameling uitspraken, ook tusschen de regels door lezende, haar tooneelbeeld schetsen en haar voornaamste rollen opnoemen.

Zij was bij uitstek tragedienne. Haar verschijning hielp mee. Zij had een majestueuse gestalte, bevallig Grieksch gelaat, oogen vol vuur en uitdrukking, een volle buigzame stem en de juiste manier van verzen zeggen *). Zij toonde een goede smaak bij haar tooneelkleeding en voltooide 't werk van Corver. Er bestaat een portret van haar als Phedra; daar heeft ze een los Grieksch gewaad aan, een diadeem op 't hoofd, daaraan bevestigd een doorzichtige sluier, die over rug, schouders en armen afhangt en sandalen aan de bloote voeten. *) Zoo is er een buste in de rol van Epicharis ). Hier draagt ze een los, wit gewaad, even boven 't middel saamgehouden, armen en hals ontbloot, een breede band in 't haar, dat krullend er uit springt. 't Is een donker, regelmatig gelaat met fiere, hooghartige uitdrukking.

In de Nederlandsche stukken waren haar beste creaties:

1e. de Badeloch. Zij heeft die rol geschapen, zegt Barbaz.*) Hij vond dat de actrice er meer inlegde dan Vondel bewust was. In een gesprek met Prof. Siegenbeek zeide Wattier zelf eens, dat 't moeilijke van die rol was het stille spel bij de verhalen van Arend, Gijsbrecht en den Bode.

2e. Maria van Lalain „Met de helm op 't hoofd en 't zwaard op zijde was zij 't levend beeld van Pallas.”

3e. Jacoba van Beieren, in 't gelijknamige stuk van J. de Marre. Dat stuk vaderlandsche romantiek werd veel gespeeld. „Het aplaudiseeren was zo sterk over 't spelen dezer actrice dat vele hun handen niet langer willende gebruiken of mej. Wattier op twee verschillende wijzen toejuichen het woordje Bravo! te baat namen, welk laatst aplaudicement ons mishaagde, want lastig geschreeuw veroorzaakte”, zegt de Tooneelkijker (1784) na een opvoering van de Jacoba van Beieren.

Haar voorouders waren uit het land van Racine en Corneille en dat zat haar in 't bloed. Zij speelde uitstekend de treurrollen in de Fransche stukken. 't Meest wordt ze geroemd:

le. als Chimene in de Cid. Chimene is deugdzaam en beminnend, gegriefd door den dood van een vader, zwaar gefolterd door de liefde voor Rodrigo; moedig om de doodstraf van den jongen held te vorderen, maar te veel teederheid bezittend, om niet te vreezen dat zij zal verkrijgen 't geen zij vordert. Dit alles gaf Wattier." 5)

.")

1) M. Siegenbeek, J. C. Wattier – Ziesenis. 2) De prent is afgedrukt bij Joh. Naber, Overheersching en vrijwording blz. 203.

3) Afgedrukt bij Westerman, Herinnering aan Wattier-Ziesenis. Zie verder voor portretten den Amst, schouwburg.

4) A. L. Barbaz, Gedenkzuil voor Wattier-Ziesenis 1827.
5) De tooneelspeler en zijn aanschouwer kunstmatig beschouwd 1791.

2e als Semiramis in het gelijknamige stuk van Voltaire. Deze rol was altijd haar triomf. „Vol majesteit besteeg zij den troon, zij wierp haar purperen mantelslip achteloos neer en zette zich met zwier. Schrik en angst toonde zij bij de verschijning van de schim van Ninus” (Barbaz).

3e. als Epicharis, van Legouvé. Daarin was zij een echte Grieksche. Het stuk behandelt de samenzwering tegen Nero, waarvan Epicharis), een Grieksche vrijgelatene, de ziel is. Manlijk is haar optreden „Zie in Epicharis een mannenziel herleven,” zegt ze zelf. Er is niet veel handeling in 't stuk, wel wisseling van tooneel. Epicharis wordt gedood, dan komt er oproer in Rome, als Nero dat hoort, vlucht hij in een onderaardsch gewelf en 't slot is de scène met den dolk, die hem zal dooden.

Verder speelde zij o.a. Jokaste, Electra, Merope, Zaïra uit de stukken van Voltaire, Athalia, Phedra,' Ifigenia van Racine, Cleopatra uit de Rodogune van Corneille, den doofstommen jongeling uit de „abt de l'Epée van Bouilly en Euphemia uit Gaston en Bayard van Belloy.

Ook muntte zij uit in de figuren van Shakespeare. Hoe gebrekkig ook zijn stukken, door slechte vertalingen van nog slechtere bewerkingen van den Franschman Ducis, den schouwburgbezoekers weraen voorgezet, men bewonderde de creaties van Wattier als Lady Macbeth, (,,er was dan altijd iets plechtigs in de zaal") de moeder van Hamlet en (in haar jonge jaren) als Julia.

Ofschoon er al veel Duitsche stukken vertaald werden, hadden die in haar tijd niet den boventoon in den schouwburg en maar zelden worden ze door tooneelbeoordeelaars in betrekking tot haar genoemd. Wel wordt ze ook in haar jeugd geroemd in het blijspel. Dit ging altijd als nastukje; dikwijls waren 't flauwe kluchten, maar 't meest kwam ze tot haar recht in die blijspelen, waar karakteruitbeelding was, 200als in de ,,Huichelaar" van Molière, dan was zij Dorine in schijn, Thalia inderdaad en als Célimène in de ,,Menschenhater" en in mevrouw de Sévigné van Bouilly.

Veelzijdig waren dus haar prestaties. Met haar vertolkingen staat ze op 't hoogtepunt en aan 't einde van een belangrijk tijdperk. De vaderlandsche stukken verdwijnen na 1815, omdat ze niet actueel

1) A. v. Domaszewski, Geschichte der römischen Kaiser 1914, dl. II, blz. 68: „Unter denen, die dem Bunde immer neue Glieder zu gewinnen suchten, war eine freigelassene Epicharis ........ Auch Epicharis wurde verhört und beschämte durch Ihre Seelengrösze den ganzen jammervollen Kreis hochadeliger Verschwörer. Als ihr armer Leib durch Foltern, die ihr kein Geständnis abzwingen konnten, gebrochen war, erdrosselte sie sich an dem Gurt eines Tragstuhles auf dem man sie zu neuen Martern schleppte.”

[ocr errors]

meer zijn. Een enkele keer werd nog wel een klassiek treurspel vertoond, zoolang Snoek nog leefde, maar de tijd van Racine, Corneille, Voltaire en Shakespeare-uit-'t Fransch is voorbij.

Na 1815 trad ze nog een enkele maal op. Zoo speelde ze in 1818 in den Haag voor de koninklijke familie Maria van Lalain met Bingley als Parma. Bij die gelegenheid droeg de koning den schilder Pieneman op haar portret te schilderen; 't vertoont haar in gewoon damestoilet.

In 1820 stierf haar man; toen ging zij weer in Amsterdam wonen en speelde nog enkele malen in den Stadsschouwburg voor het „fonds ter opleiding en verdere onderrichting van tooneelkunstenaars voor den Stadsschouwburg." Van dit fonds had zij een inkomen van f 500 à f 700; van de stad f 1200 als eigen pensioen en f 1000 van het rijk als weduwepensioen. Ofschoon zij dus wel een behoorlijk inkomen had, zat ze meermalen in geldverlegenheid; dat blijkt uit haar briefwisseling met mr. de Bruine te Amsterdam, die haar geldzaken behartigde 1).

Behalve één brief van 1807 aan Pieter Vreede, die haar een ontwerp voor een vaderlandsch treurspel te beoordeelen had gezonden, waar we haar hooren over haar kunst, zijn er geen eigenhandige geschriften uit den tijd van haar tooneelloopbaan.

Maar er bestaan een 5-tal brieven uit het jaar 1821, waaruit ze ons anders tegemoetkomt dan op 't tooneel, spelende haar koninklijke rollen). Hier is zij 't eenvoudige, lijdende menschenkind, dat zich openhartig uitklaagt, waardoor haar persoon ons nader komt. Zij was voor haar gezondheid in Velp, maar werd daar erg ziek „rheumatiek in armen en beenen en jicht in de ingewanden" en had van de menschen bij wie ze woonde weinig hulp en steun. Dat verblijf daar en dat ziek zijn kostte veel geld „men schrikt bier om een doktoor te laaten ontbieden, want elken vieziete is f3- 10 st."

Bovendien steunde zij haar familie geldelijk, haar moeder en zuster, die 't haar wel eens lastig maakten „ik krijg brief op brief van Rotterdam, en die zijn zoo alleronaangenaamst dat ik niet meer weet wat te beginnen.” Zoo kon ze dus met haar vast inkomen toch in geldelijke moeilijkheden komen. In 't najaar ging ze naar Amsterdam terug en genoot er veel gastvrijheid bij de familie Kamphuizen.

Zij speelde nog een keer Athalia, Heloise uit Fénélon?), Geertruide uit Hamlet, Agrippina uit Brittannicus, terwijl haar laatste optreden

1) In hs. op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. 2) Van M. J. de Chénier.

[ocr errors]

plaats vond in de rol van Merope in 1824. Toen ging ze Amsterdam voor goed verlaten. Zij verhuisde naar de Geestbrug bij Rijswijk in huis bij den kleermaker Steinmetz. Zij stierf 2 jaar later, 23 April 1827 en is in den Haag in de St.-Jacobskerk begraven. ^) Daar hield Prof. Joh. Bosscha, toen praeceptor van de Latijnsche school te 's-Gravenhage en medebestuurder van de Hollandsche Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, op uitnoodiging van de Maatschappij de lijkrede in tegenwoordigheid van meer dan duizend menschen. Bosscha had 't oordeel van Willem de Clercq gevraagd of 't betamelijk was een actrice te prijzen in een kerk. En de Clercq antwoordde: „Die lofrede zal zijn een verheerlijking Gods door de bewondering der buitengewone gaven, haar door Hem verleend en door haar zoo heerlijk besteed." ?)

Brief van J. C. Wattier aan Pieter Vreede. :)

Weledelen Heere! Een zamenloop van omstandigheden hebben mij belet vroeger uwe mij vereerende missive ten geleide van een ontwerp tot een Treurspel in dato 17 July 1.1. te beantwoorden, toevallig was ik buiten de stad bij den ontfangst derzelve. Ook had ik mij gestreeld dien Heer welke eenmaal tot mijnent geweest is, mij met een nadere visite zouden vereerd hebben, waardoor ik als dan gelegenheid zoude gehad hebben, mijne gedachten breedvoerig te kunnen mededeelen.

Wijders had ik mijn echtgenoot verzogt bij zijne komst in 's-Hage zich tot UwEd. zouden vervoegen en mondeling mijne aanmerkingen op het door Uw Ed. aan mij toevertrouwd Treurspel aan UwEd. bekend te maken, dan zijne occupatien hebben gene geschikte gelegenheid gegeven tot Uwent belet te vragen. Voeg hierbij de opening van het Toneel alhier, met het gevierde verjaarfeest van den koning en UwEd. zal kunnen gelooven een zamenloop van omstandigheden een en ander vertraagd te hebben. Na derhalven vooraf mijne ontschuldiging gemaakt te hebben, haaste ik mij UwEd. te rescribeeren dat belangende het historieele van U ontwerp, met de daarbij gemaakte bijvoegselen zulks mij in allen opzichten bevalt, te meer daar het zelve ontwerp ons land betrefd, iets dat ieder Hollander genoegen geeft. Ook is het zeer nodig mijns bedunkens de konst (met behoud der immers mogelijke waarheid van de gebeurtenis) aan

1) Uitvoerig is de begrafenisplechtigheid beschreven bij v. d. Aa Biogr. wdbk. 2) Zie Wap. Een Ned. tooneelspeelster. 3) Het handschrift is in de Univ. Bibl. te Amsterdam.

« PrécédentContinuer »