Images de page
PDF
ePub

schappelijke zijde heeft, terwijl de kosten hieraan besteed, niet zoo oneconomisch aangewend zijn, als wel eens wordt beweerd, daar door reclame het publiek soms tot zijn voordeel uit zijn conservatisme wordt wakker geschud en tot nieuwe proefnemingen wordt geprikkeld.

Deze serie van 14 opstellen mag stellig als een waardig pendant gelden van het eerste werk van den Leipziger hoogleeraar.

B. A. Drils ma.

Nieuwe boeken:

K. H. de Raaf en J. J. Gris: Zeven eeuwen, spiegel der Nederlandsche letterkunde van 1200 tot heden. IV. Stroomingen en gestalten. Sijthoff. f11.50.

W. Nijhoff: Nederlandsche bibliographie. 1500-1550. Met medewerking van M. E. Kronenberg. Afl. 8. Nijhoff. Bij inteek. per afl. f 3.60.

P. van Alff: Oud stedenschoon in Zeeland en Noord-Holland. Acht steendrukken. Met bijschriften van mr. P. H. Ritter. Elsevier. In port. ƒ 2.90.

Th. Keuchenius: Nederlandsche lyriek vanaf de 13de eeuw tot 1880. Toegelicht door Dr. D. C. Tinbergen. I. De Middeleeuwen. VII en 279 bl. Sijthoff. f 4.90.

J. Hatchek: Britisches und Römisches Weltreich. Eine sozial-wissenschaftliche Parallele. III und 374 S. R. Oldenbourg, München. M. 30. G. Caro: Sozial- und Wirtschaftsgeschichte der Juden im Mittelalter und in der Neuzeit. 2. Bd. Das spätere Mittelalter. XII und 413 S. G. Fock, Leipzig. M. 30.

Karl Binding: Zum Werden und Leben der Staaten. Zehn staatsrechtl. Abhandlungen. II und 409 S. Duncker und Humblot.

E. O. von Lippmann: Entstehung und Ausbreitung der Alchemie. Mit einem Anhange: Zur älteren geschichte der Metalle. XVI und 742 S. Springer, Berlin.

W. N. Slatarski und A. Staneff: Geschichte der Bulgaren. Bulgarische Bibliothek, herausgegeben von Gustaf Weigand. Zwei Bände. X u. 182 S.; VIII u. 192 S. Je M. 3.30.

Das Notgeld, Zeitschrift für Notgeldkunde. Offertenblatt. Herausgeber Rud. Küzl. München, Verlag,,Das Notgeld".

Dietrich Schäfer: Kolonial-geschichte. 4. Aufl. 1. Bd., 111 S. Sammlung Göschen. M. 4.20.

C. S. Terry, A history of Scotland. From the Roman evacuation to the disruption 1843. 668 p. Cambridge press. Sh. 20.

English economic history select documents. Compiled and edited by A. E. Bland, P. A. Brown and R. H. Tawney. Part I, 1000-1485; p. II, 1485-1660; p. III, 1660-1846. Bell. Each part sh. 2/6.

Records of the social and economic history of England and Wales. Vol. 5: Documents illustrative of the social and economic history of the Danelaw. Edited by F. M.Stenton. Oxford press. Sh. 31/6.

Katsuro Haro: An introduction to the history of Japan. Putnam. Sh. 15. H. G. Wells: The outline of history. Being a plain history of life and mankind. G. Newnes. Sh. 22/6.

L. Chiozza Money: The triumph of nationalisation. Cassell.
TIJDSCHRIFT voor GESCHIEDENIS.

26

E. Abry, P. Crowzet et C. Audic: Histoire illustrée de la littérature française. Nouvelle édition revue et corrigée. Broché, fr. 16.80.

Georges Dwelshauwers: La psychologie française contemporaine. Fr. 10.

E. Laskine: Le socialisme suivant les peuples. Flammarion, fr. 6.75. M. H. Imbart de la Tour: Histoire politique, I. Des origines à 1515. Tome II de l'Histoire de la nation française par Hanotaux e.a. Plon. Mgr. Duchesne: Origines du culte chrétien. Etude sur la liturgie latine avant Charlemagne. Nouvelle édition revue et augmentée, fr. 15. René Krémer: Le néo-réalisme américain. Fr. 12.50.

G. Le Bon: Enseignements psychologiques de la guerre européenne. Flammarion, fr. 5.75.

J. Combarien: Histoire de la musique des origines au début du XXe siècle. Tome III, de la mort de Beethoven au début du XXe siècle. Chaque vol. broché, fr. 25.

II. OUDHEID.

Het bankwezen bij de Romeinen. Fritz Pringsheim: Zum römischen Bankwesen. Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte; Band XV, p. 513.

In dit artikel geeft de schrijver een overzicht van een nieuw werk van Rudolf Herzog: Aus der Geschichte des Bankwesens im Altertum, Tesserae nummulariae. Abhandlungen der Giessener Hochschulgesellschaft I, 1919. De ,,tesserae" waarvan in den titel sprake is, zijn kleine vierkante beenen staafjes, die aan het einde van een rond gaatje voorzien zijn. Zij zijn aan alle kanten beschreven; op de ééne zijde staat de naam van een slaaf of vrijgelatene, op de tweede die van zijn meester, op de derde een afkorting die,,spectavit" of soms,,spectat num.' luidt, terwijl op de vierde zijde een datum voorkomt. De historici hebben de beteekenis van deze in den Italiaanschen bodem gevonden staafjes, die uit den tijd van 96 v. tot 88 n. Chr. dateeren, op de meest verschillende wijzen geinterpreteerd; een bevredigende verklaring was echter nog niet gevonden. Nu brengt echter het boek van Herzog de zoo lang te vergeefs gezochte oplossing van het raadsel.

De staafjes dienden n.1. tot bewijs dat de inhoud van een geldzak gekeurd was; door de opening werd het snoer gehaald, waarmee de zak gesloten was; de afkorting,,spectat num." beteekent dat een ,,nummularius", een geldwisselaar of bankbeambte, de munten nagezien en gekeurd had. De argumenten, die Herzog voor de juistheid van zijn stelling aanvoert, zijn zeer overtuigend. Pringsheim haalt in dit verband een passage uit de belangrijke verhandeling,,Trapezitika". van Mitteis (in het Sav. Zeitschrift, Rom. Abt. 19 S. 198) aan. Mitteis zegt n.l.,,dasz die Zahlung mit versiegelten und etikettierten Rollen und Beuteln, selbst Körben (fisci), welche im Altertum einen unendlich weiteren Umfang gehabt haben musz als heutzutage und sich aus dem Mangel handelsrechtlicher Zirkulationspapiere fast von selbst ergibt, durch die Praxis akkreditierter Firmen, deren Rollen besonders zirkulationsfähig waren, in weitem Umfang mag ermöglicht worden sein". De tesserae zijn dus blijkbaar etiketten van dergelijke buidels geweest. Uit een plaats bij Cicero blijkt dat,,spectatio" inderdaad keuring van munten kan beteekenen.

Het is bekend dat de Romeinen in vele opzichten de gebruiken van het Grieksche bankwezen hebben nagevolgd. Hiermee is volkomen in

[ocr errors]

overeenstemming dat zooals Herzog aantoont van de nummularii op de tesserae niet minder dan 64 Grieksche namen dragen, terwijl 5 uit het Oosten stammen.

Herzog meent dat deze van tesserae voorziene zakken met geld in dépot werden gegeven bij bankiers (tevens wisselaars), die voor hun kliënten kas hielden en betalingen in giro of in geld bewerkstelligden. J. G. v. D.

De beschouwing van de Oudheid in Spenglers ,,Untergang des Abendlandes". Het enorme succes van Spenglers boek, dat kan worden toegeschreven aan de tijdsomstandigheden, heeft Hans Nachod aanleiding gegeven om in een artikel: Bemerkungen zu Spenglers „Untergang des Abendlandes" in de ,,Neue Jahrbücher" 1920, blz. 324, enkele opmerkingen te maken over Spenglers beschouwing van de GrieksRomeinse cultuur.

Een groot deel van het succes schrijft hij toe aan de sensationele titel, daar hij vermoedt dat velen het boek, dat geschreven is tijdens de oorlog, toen Duitsland nog aan de winnende hand was, gekocht hebben in de verwachting, dat Spengler daarin meer in 't biezonder de wereldoorlog en zijn gevolgen voor de cultuurgeschiedenis zou bespreken.

De nadruk moet echter niet op de eigenlike titel, maar op de ondertitel,,Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte" vallen. Spengler onderscheidt achtereenvolgens verschillende cultuurperioden, die ieder voor zich een eigen leven hebben, die geboren worden en sterven. Het is onmogelik, zegt Spengler dat er twee culturen naast elkaar kunnen bestaan. Iedere cultuur heeft gelijke rechten, en Spengler vindt het ,,provinciaal" de cultuur van het Westen als uitgangspunt voor een. algemene geschiedenis te nemen. In zijn bezorgdheid nu om toch vooral de andere culturen voldoende recht te laten wedervaren, wordt hij volgens Nachod dikwijls oneerbiedig (,,respektlos") tegen de cultuur van Grieken en Romeinen.

De Apolliniese ziel, de draagster van de antieke cultuur, kan het volgens Sp. niet verder brengen dan tot een zuiver lichamelike ruimtebeschouwing, en mist het vermogen om in de verte te zien of achtergronden te ontdekken.

Slechts een enkele maal geeft hij toe dat er ook een,,anti-apolliniese" stroming, die zich heeft geuit in de Thraciese Dionysuscultus, bestaan heeft, maar hij laat onbesproken welke levensuitingen daaruit ontstaan zijn.

Nachod meent dat het systeem van Spengler niet uit historiese studie's gegroeid is, maar dat Spengler met behulp van handboeken-wijsheid geprobeerd heeft bevestiging te vinden voor zijn a priori aangenomen symbolen van iedere cultuur. Kenmerkend voor de mens uit de periode van de antieke cultuur vindt Spengler het gemis aan histories gevoel, en hij stelt de histories denkende Egyptenaren er tegenover. „Aegypten verstand sich auf Astronomie wie Babylonien, also auch auf Historie" zegt hij. Daartegen ontwikkelt Nachod de mening dat zich in Egypte nooit een werkelike geschiedschrijving ontwikkeld heeft. Verder bestrijdt N. de stelling van Sp. dat Herodotus nog geen zin gehad zou hebben voor het organisme van de geschiedenis en dat het de Grieken in 't algemeen zou ontbroken hebben aan gevoel voor tragiese spanning en van historiese ogenblikken. Om dit laatste te weerleggen wijst N. op de uitwerking van het drama van Phrynichus,,de val van Milete" en op het succes van,,de Perzen" van Aeschylus.

Ten onrechte ook laakt Spengler Thucydides als historieschrijver. Zijn

histories gevoel heeft hem niet kunnen hoeden voor ,,Mythenbildung" zegt Sp., die daarbij waarschijnlik doelt op de ingelaste redevoeringen, die echter door Thucydides nooit als histories zijn voorgesteld. De betekenis van het Kolonisatietijdperk ziet Spengler over 't hoofd, waarschijnlik steunend op Eduard Meyer die in zijn,,Geschichte des Altertums" deel II 4, blz. 442, er op wijst dat bronnen uit de eerste hand voor dat tijdperk niet aanwezig zijn.

Het type van de ,,antike Gegenwartsmensch" ziet Sp. ook belichaamd in de leefwijze van de Griekse staten, die bij den dag leven en niet in staat zijn om een begroting te maken. Een ander bewijs daarvoor vindt hij in de onregelmatigheid waarmee de steden en de gebouwencomplexen te Delphi en te Olympia gebouwd zijn. Hierbij houdt hij geen rekening met de manier, waarop deze heilige,,districten" ontstaan zijn, daar ze toch bezwaarlik volgens een vast plan gebouwd konden worden. Aan de andere kant wijst Nachod er op dat al in de zevende eeuw op Rhodos een stad was met rechthoekig op elkaar staande straten.

Een ander bewijs voor zijn stelling dat de Grieken slechts aan het tegenwoordige dachten en dus ,,een Feindschaft gegen die Dauer" hadden, ziet Spengler in de verbranding van de doden, maar hij ziet daarbij over het hoofd dat bijna overal naast de verbranding de begraving bestond.

Dezelfde vijandschap ontdekt S. in de neiging van in hout te bouwen, iets wat in een land, dat rijk is aan steen zonder voorbeeld in de overige kunstgeschiedenis is; maar hij vergeet daarbij dat evenmin als de vroeg-Griekse, de Myceense (Aegaeiese) cultuur de eigenlike „Steinbau", d. i. het optrekken van gebouwen uit steenblokken kent.

Ten slotte bespreekt Nachod nog enige andere verkeerde opvattingen van Sp. op het gebied van architectuur en sculptuur, waarbij N. er op wijst dat voor Sp. bij zijn beoordeling van de classieke kunst noodlottig is geweest de traditionele opvatting dat de kunst in de vijfde eeuw zijn hoogtepunt heeft bereikt en daarna is achteruitgegaan. Het boek van Spengler heeft aangetoond de groote behoefte aan een werk dat geeft ,,eine gross gesehene Gesamtdarstellung des Wesens der Antike für jeden gebildeten Laien." P. Herfst.

De Historia Augusta en het Christendom. Reeds dikwijls hebben de geleerden de verhouding van de Historia Augusta (een verzameling biographieën van Keizers die tussen 117 en 284 geregeerd hebben) tot het Christendom besproken. Dessau heeft in een artikel van de Hermes van 1889 trachten aan te tonen, dat het werk niet, zoals er in wordt voorgesteld, door zes schrijvers uit de tijd van Diocletianus en Constantinus, dus tussen 284 en 337 gemaakt is, maar omstreeks 390 door één schrijver, een vervalser. Deze opvatting is bestreden door Mommsen, die twee vervalsers aannam, een oudere, die het Christendom met geringschatting beoordeelt, en een jongere, die, hoewel heiden, met respect over het Christendom spreekt.

Ó. Seeck nam de hypothese van Dessau over, en breidde die uit doordat hij beweerde dat er niet alleen aanvallen op het Christendom gedaan werden, maar dat Vopiscus en de schrijver van de biographie van Pertinax met eerbied over het nieuwe geloof spreken.

In een artikel in de Hermes van 1920 (Religionsgeschichtliches in der Historia Augusta) stelt nu Joh. Geffcken een nader onderzoek in omtrent deze vragen; hij meent dat een godsdienst-histories onderzoek van de scriptores historiae Augustae van nut moet zijn voor de vraag

naar de persoon van de vervalser en omtrent de uitgebreidheid van de vervalsing en dat deze studie de door de historici aangenomen scheiding tussen de geschriften die van Marius Maximus afhangen en de latere bevestigt.

In die vroegere biographieën wordt sine ira et studio over de godsdienstige aangelegenheden gesproken, en men vindt er geen vervalsingen in. Met de levensbeschrijving van Alexander Severus, waarmee de invloed van Marius Maximus ophoudt, begint de vervalsing op religieus gebied. Zo wordt aan Alexander, die keizer was van 222-235, toegeschreven dat hij in zijn lararium (huiskapel) naast elkaar Apollonius van Tyana, Christus, Abraham en Orpheus vereerde, een soort van synkretisme dat volgens K. Bohlmeyer pas in de vierde eeuw voorkomt, in welke tijd Abraham en Orpheus ook naast elkaar genoemd worden (Firmicus Maternus IV prooemium, p. 196, 23, Kroll— Skutsch). Volgens Geffcken heeft de historia Augusta uit deze plaats bij Firmicus Maternus haar bericht geput. Alles wijst er op dat we hier te doen hebben met iemand die de bedoeling heeft om de stichter van de Christlike godsdienst met andere goden gelijk te stellen, en om zich vriendelik tegenover de Christenen te betonen. Verder zegt de schrijver van de vita Alexandri Severi, ps. Lampridicus, dat Hadrianus het plan gehad heeft om tempels zonder godenbeelden te maken. Deze toegevendheid tegenover het Christendom vinden we ook op andere plaatsen in deze biographie. Zo zou Alexander zich bij de aanstelling van priesters beroepen hebben op een Christelik en Joods gebruik. Al deze ,,christenfreundliche" berichten kunnen niet thuis horen in de derde eeuw, de tijd van scherpe strijd tussen heidendom en Christendom, maar de schrijver (s) van de vitae zijn er volgens Geffcken op uit om aanspraak te maken op milde behandeling van het heidendom door de Christelike keizers door het voor te stellen alsof de vroegere Keizers verzoeningsgezind tegenover het Christendom gestaan hadden. De vijandschap tegenover het Christendom wordt met een zekere slimheid verborgen. Geffcken ziet bij voorbeeld in de (gefingeerde) brief van Hadrianus aan Servianus, die we vinden in de biographie van Saturninus, en waarin van van de Christenen in Aegypte o.a. gezegd wordt dat ze Serapis-dienaren zijn, bedekte polemiek tegen het Christendom.

Deze plaats wijst ook nog op vervaardiging van de biographie omstreeks 400, in welke tijd immers de Serapis-kwestie actueel was geworden doordat in 389 het heiligdom van de god gesloten werd. Ook in de vita Aureliani, van de Keizer, die aan het heidendom nieuwe kracht gaf, komen tendentieuze vervalsingen voor.

Vopiscus die sedert Wölfflin wordt gehouden voor de vervaardiger van de laatste vitae, weet zijn plan om het Christendom voor zich te winnen en het tegelijkertijd te bestrijden, goed te verbergen, zonder in de details zijn welbekende plompheid te verlochenen.

Geffcken meent dat door zijn onderzoek de positie van de vervalser nog duideliker is geworden.

P. H.

De oorsprong van de Historia Augugusta. E. Hohl, een stadgenoot en collega van de schrijver van het bovengenoemd artikel, wil aan de historia Augusta de bewering van J. Burckhardt: ,,Auch der Fälscher sobald er duchschaut ist, kann eben durch seine Fälschungen und deren durchschauten Zweck sehr gegen seinen Willen die wichtigste Belehrung gewähren" waar maken. (Ueber den Ursprung der Historia Augusta. Hermes 1920). Hohl doet een poging om de resultaten die

[ocr errors]
« PrécédentContinuer »