Images de page
PDF
ePub

Geffcken bereikt heeft in te passen in het bestek van het gehele probleem. Doordat we volgens het oordeel van de schrijver belangrijke delen missen heeft het lang geduurd voordat de vervalsingen aan het licht zijn gekomen. Het feit dat Symmachus, die in 485 n. C. consul was, een der biographieën, die van Maximinus, bijna woordelik heeft overgeschreven, geeft voor die vita een terminus ante quem. Het is opvallend dat een voornaam man als Symmachus een volksboek, wat de Historia Augusta in haar wezen is, als bron heeft gebruikt, terwijl er in de latere literatuur van de oudheid geen spoor meer van te vinden is. Dessau heeft opgemerkt dat in de vervalste personennamen van de historia Augusta ten dele toespelingen op adelike Romeinse huizen te zien zijn, welke opmerking door Hohl met nieuwe voorbeelden als juist wordt bewezen.

Hohl meent dat de schrijver van de historia Augusta een grammaticus is uit den tijd van Theodosius (eind 4e eeuw), welke mening op verschillende gronden berust. Het blijkt dat hij veel weet van de klassieke schrijvers, en dat hij rhetories onderricht heeft genoten, terwijl ook de rhetoriese praestatie's van de behandelde personen in het middelpunt van de belangstelling staan. De slotconclusie van Hohl is dat het leugenboek van de zogenaamde scriptores erbarmelik maakwerk blijft en dat het heidendom de ondergang verdiend heeft als het zulke wapenen te baat heeft moeten nemen. P. H.

Nieuwe boeken:

W. E. Caldwell: Hellenic conceptions of Peace. New York, Longmans, Green & Co.

Weltgeschichte in gemeinverständlicher Darstellung. Hrsg. von L. M. Hartman. II. Bd.: C. Ciccotti, Griechische Geschichte. Gotha, A. Perthes. A. Bertholet: Kulturgeschichte Israels. Göttingen, Van den Hoeck & Ruprecht.

L. Friedländer: Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms. 9. neu bearb. u. verm. Aufl., bes. von G. Wissowa. Leipzig. Hirzel.

J. Geffcken: Der Ausgang des griech.-römischen Heidentums. Heidelberg. Winter.

H. Freih. v. Soden: Die Entstehung der christlichen Kirche. Leipzig, Teubner.

Fr. Kirmis: Die Lage der alten Davids-stadt und die Mauern des alten Jerusalem. Breslau, Goerlich.

M. Platnauer: The Life and Reign of the Emperor Lucius Septimius Severus. Oxford University Press.

H. Diels: Antike Technik. 2. A. Leipzig, Teubner.

F. Münzer: Römische Adelsparteien und Adelsfamilien. Stuttgart, Metzler.

Schulte-Vaërting: Die Friedenspolitik des Perikles. München, Rein

hardt.

P. M. Meyer: Juristische Papyri. Berlin, Weidmann.

O. Kern: Orpheus. Eine religionsgeschichtliche Untersuchung. Berlin, Weidmann.

C. Clemen: Fontes historiae religionis Persicae. Bonn, Marcus u. Weber.

L. v. Sybel: Frühchristliche Kunst. Leitfaden ihrer Entwicklung. München, Beck.

L. Pareti Storia di Sparta arcaica. I. (Contribuzioni della scienza dell' antichità. II.) Firenze, Le Monnier.

P. Stengel: Die griechischen Kultusaltertümer. 3. A. München, Beck. G. Busolt: Griechische Staatskunde. 3. Aufl. 1. Hauptteil. München, Beck.

K. Roth: Sozial- und Kulturgeschichte des Byzantinischen Reiches. Berlin, de Gruyter.

J. E. Sandys: Latin Epigraphy. An Introduction to the study of Latin inscriptions. Cambridge, University Press.

T. Frank: An economic history of Rome to the end of the republic. Baltimore, Hopkin.

III. MIDDELEEUWEN.

De oudere sheriffs van Norfolk worden behandeld door J. H. Round in The English historical review van Oct. 1920. De studie is in hoofdzaak van locaal-historisch belang. Van meer algemeen belang zijn alleen de opmerkingen: le. door de Normandische verovering werd het sheriffambt, vgl. de Normandische vicomte, ook een militair ambt: custos castelli; 2e. het sheriff-ambt was soms erfelijk; 3e. de sheriff droeg wel als naam den naam van het door hem gecommandeerde kasteel. T.

De Engelsche baronie in de vroegere middeleeuwen. Dit is het onderwerp van R. R. Reid's studie in The English historical review van April 1920, getiteld: Barony and Thanage. Het is een zeer specialistisch en degelijk onderzoek, dat, uitgaande van de Normandische baronie, waarschijnlijk maakt, hoe dit erfelijk ambt, waaraan rechtsmacht en ambtsgoed verbonden waren, omstreeks 1130 in Engeland voldoende ingeburgerd was, om het oudere Angelsaksische begrip van de thanage te verdringen. Door de vergelijking van gebieden, waar de ,,baron" eerst laat zijn intrede doet (Northumberland, Cumberland, Lothian) worden tal van bijzonderheden over het baronnelijke leen- en erfrecht verklaard, terwijl alleen met enkele woorden verwezen wordt naar het onderscheid in de Magna Carta tusschen die beide baronnen-klassen, die hetzij door den koning persoonlijk, hetzij slechts door den sheriff worden geroepen in 's konings raad. De verdere ontwikkeling van dit Normandische ambt in het verloop van de 14e eeuw, wanneer het zijn eigenlijken inhoud verliest, het verval van de baronnelijke rechtspraak krijgt dan zijn beslag, en verder degenereert tot bloote titulatuur, wordt eveneens slechts aangeduid. Eerst nog verbonden met den persoonlijken oproep voor het parlement, wordt het baronschap ten slotte niets anders dan een, op prijs gesteld, sociaal distinctief. Miss Reid's studie werd geschreven voor rechtshistorische specialisten, niet voor den gewonen lezer.

--

T.

Professoren te Parijs en te Chartres in de eerste helft van de 12e eeuw. Deze worden behandeld door R. L. Poole in The English historical review van Juli 1920. Het is de geestelijke entourage van John of Salisbury's studietijd en de reconstructie van dien studietijd zelf. Van meer algemeen belang is alleen de slotopmerking over de betrekkelijke jeugd van sommigen dezer leermeesters en over het internationaal karakter van dit professorencorps; van de 13 lichten der wereld in de Metamorphosis, een droom dicht van het eind der 12e eeuw, genoemd, zijn er 5 uit Bretagne, 3 uit Engeland, 1 uit Lombardije. Aan dat docentenpersoneel uit Salisbury's tijd voegt deze zelf nog 1 Franschman, 2 Normandiërs en 1 Duitscher toe.

T.

De Nederlandsche cultuur in den Bourgondischen tijd. J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (Haarlem, Tjeenk Willink 1919). In dit goede vijfhonderd bladzijden dikke boek heeft Professor Huizinga willen geven: de levens- en gedachtenvormen der 14e en 15e eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. Het is zoo gegroeid uit den breederen opzet, die als,,de eeuw van Bourgondië" gedacht was. Zoo moge men dan in dit boek toch een Bourgondische cultuurgeschiedenis zien 1).

Vanzelf plaatst de lezer Huizinga's werk naast dat van Busken Huet en dat van Burckhardt.

Bij Huet vond hij een geweldig en interessant feitenmateriaal in groote rubrieken ondergebracht: Geloof, Handel, Wetenschappen en Letteren, Zeden en Personen. Daarmede basta. Door zijn enorme collectie fiches wijst de altijd-onderhoudende zelf den weg. De rijkdom van dat veelvormige leven van Oud-Holland, dat is zijn onderwerp. Zijn doel: de overzichtelijke étalage.

Anders Burckhardt! De Zwitsersche historicus, die de Renaissancecultuur tot onderwerp neemt, is in zijn categoriën veel meer constructief: De staat als kunstwerk, de ontwikkeling van het individu, de ontdekking van den mensch en de wereld, de nieuwe levensstijl, godsdienstig en zedelijk leven. Ook hij is de gelukkige bezitter van vele fiches. Maar, terwijl hij ze ons demonstreert, bevredigt hem de overzichtelijkheid ten eenen male niet. Hij wil, dat wij diep in den geest van dat renaissanceleven doordringen. Hij licht ons daartoe telkens voor: subjectief groepeerend. Hij brengt ons van de feiten weg naar het meer algemeene, naar, men vergunne mij dat vage woord, naar de levens-essentie.

--

Huizinga is, hoe persoonlijk ook, geest van Burckhardts geest. Zijn categorieën zijn eigenlijk slechts twee: 's Levens felheid en de ontvluchting der gepassioneerde werkelijkheid. De antithese, waaruit het boek zijn oorsprong nam: de stille vroomheid van het Gentsche altaar en het luidruchtig gerumoer van den tijd, drukte aan dit boek haar stempel op. Toonde Huet ons al in zijn Thomas a Kempis diezelfde tegenstelling, beperkt tot het religieuze terrein, Huizinga speurt de werkelijkheidsontvluchting na in de droomen, die in de wereld der verbeelding ons voeren ook tot litteraire fictie en ridderlijke maskerade. Huizinga zoekt als Burckhardt inzicht. Geen verkenning van interessante stof, maar den-tijd-beheerschende gedachten.

Zoo ligt dan voor ons een boek, dat haast op iedere bladzijde getuigt van het ernstige streven de psychologische beteekenis van heel een groep menschengeslachten te doorgronden. Was die groep een cultuurhistorische eenheid? Huizinga neemt het aan en bouwt daarop voort. Geleid door zijn lectuur van ,,hoffähige" chroniqueurs ziet hij dat vooral als Fransch-Bourgondisch. Hij wist, dat de mystiek haar Duitschen invloed bood. Hij heeft dat ook in zijn kader eenigermate verwerkt. Maar ten eenenmale verwaarloosde hij aan het concrete voorbeeld van den Karthuizer-kloosterbouw te Dijon zijn voorstelling te controleeren. Toch ware dat zeer gewenscht geweest. Niet alleen om de,,levens- en gedachtenvormen" die daar de Rijnsch-Noord-Nederlandsche sculptuur rond 1400 in klare beelden achterliet, maar ook om het collectioneurkarakter van die heele Bourgondische hofcultuur! Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe geheel anders dit boek er zou hebben uitgezien, als

1) Ik kondigde dit werk reeds aan in Het Vaderland van 17 Aug. en 28 Sept. 1919, waarnaar ik voor breedere uiteenzetting verwijs.

eens niet het Gentsche altaar, maar de Chartreuse van Champmol het uitgangspunt geweest ware.

En hoe heeft zich dan ook gewroken die volslagen verwaarloozing van dat cultuurproduct bij uitstek: den Bourgondischen staat. Immers daar ligt juist in die samengroepeering van de landen tusschen Moezel en Schelde een zoo duidelijke aanwijzing voor de toevallige factoren, die deze,,cultuur-in-wording" gaan beheerschen. Haast had ik gezegd: daar ligt de geographische parallel tot de Bourgondische cultuurconcentratie.

Zoo stuiten wij twee keer op een eenzijdigheid. Het is eenzijdig de levens- en gedachtenvormen in de Nederlanden aan het eind der Middeleeuwen te zien als een Fransch-Bourgondische cultuuruiting. Het is eenzijdig, van die levens- en gedachtenvormen het politieke besef uit te sluiten. Beide eenzijdigheden hebben zich gewroken op dit mooie boek! Want dit moge ten slotte met nadruk gezegd zijn, Huizinga's Herfsttij verdiept het cultuurhistorisch inzicht van den nadenkenden lezer ongemeen. Wat Huizinga over de ontvluchting van de werkelijkheid in het helden-ideaal, in den eeredienst der liefde, in de religieuze overgave, met groote belezenheid en zeer persoonlijken kijk heeft verteld, dat is een belangwekkende bijdrage tot het beeld van den door hem bedoelden tijd. Het zijn ook twee derden van het geheele boek!

T.

De Italiaansche Renaissance. B. Heymans, De Renaissance in Italië gedurende de 15e eeuw, benevens levensschets van Da Vinci (Zutphen, Thieme 1919). Het is voor den eerlijken criticus een moeilijk werk Heymans' boek aan te kondigen. Wat foch is het geval? De schrijver gevoelde zich aangetrokken tot het bonte beeld van het Italiaansche leven in de 15e eeuw, tot de kostelijke blijheid van het Quattrocento. Hij las dus een eerbiedwaardige rij boeken, dikke en taaie boeken als Pastor's Geschichte der Päpste, mooie boeken als Seidlitz' Leonardo da Vinci of Thode's Giotto, diepe boeken als die van Brandi en Burckhardt en toen maakte hij zijn boek. Met liefde en overtuiging, zonder wetenschappelijke pretentie of bedoeling.

Welnu: populariseering is mij lief. Ik lees liever Breasted, Ancient life dan Meyer's Geschichte des Altertums. Ik heb groote vereering voor Gobineau's La Renaissance, om op schrijvers eigen terrein te blijven. Maar Breasted is de man, die uit de ontzaglijke schatten van zijn grondige kennis voor jonge studenten het beeld ontwerpt van den huidigen stand onzer wetenschap. Hij geeft een boek, klaar, zakelijk, vrij van alle ballast. En Gobineau putte uit zijn congeniale fantasie. De waarachtige popularisator is mij een Dei gratia begenadigde.

Heymans geeft verslag van zijn lectuur. Misschien is het goede van dit boek, dat de intelligente lezer aan des schrijvers liefde en overtuiging den wensch dankt, nu ook zelf nog meer over dat onderwerp, over die onderwerpen mag ik wel meervoudig zeggen, te lezen. En daar dat doel den schrijver ook voor oogen geweest zal zijn, slaagde hij in zooverre stellig.,,Anregung" vindt wie,,belangstelling voor de personen en feiten der Renaissance uit welke oorzaak dan ook" hebben moge, zeer zeker in dit boek, dat van schilders en bankiers, van pausen en condottières, van boetpredikers en lichte vrouwen vertelt. Den historicus biedt het, helaas, weinig. De slothoofdstukken over Leonardo Da Vinci zullen hem, die Seydlitz boek niet kent, interesseeren. Hij zal hier en daar ook een enkel détail aanstrepen en er zijn voordeel mee doen. Maar een nieuwen kijk geeft het hem niet.

Enkele kleine ergernissen moeten mij van het hart. In een alphabetische

commentaar aan het slot worden,,beroemde" mannen toegelicht. Ik citeer: Botticelli, beroemd It. schilder, Bramante, beroemd It. bouwkundige, Cicero, beroemd Rom. redenaar, Descartes, beroemd Fransch wijsgeer...... Het geeft dan een minderwaardig idee als Donatello kort weg: It. beeldhouwer heet. Zoo'n commentaar dient tot niets. Het is verder bijzonder slordig om zinnen neer te schrijven als: De kern der Arnostad was het zeldzame verschijnsel van een populairen koopmansadel (blz. 10). Het is ten slotte bedenkelijk van de moeiten der Florentijnsche ouders om hun kinderen, behoorlijk gedoteerd, uit te huwelijken, zonder meer, over te springen op,,de staatsinkomsten van gemeenebesten"...... (blz. 54). Die paar gegevens mogen volstaan om de zwakke kanten van dit boek te belichten.

Nieuwe boeken:

T.

Gosses (J. H.) en N. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, slotaflevering: Middeleeuwen (Nijhoff; compl. f 12.-).

Mr. S. Muller Fzn. en Dr. A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 (deel I, eerste afl. 695-1000; Oosthoek, 1920). Dr. N. B. Tenhaeff, Bisschop David van Bourgondië en zijn stad, Utrechts-Hollandsche jaarboeken 1481-1483 (Oosthoek f 4.50).

Albert (P. P.), Achthundert Jahre Freiburg i. Breisgau: 1120-1920 (Freiburg; Herder, Mk. 8.).

Bär (M.), Bücherkunde z. Gesch. der Rheinlande, 1 Bd., Aufsätze (Publ. d. Ges. f. rhein. gesch.k.; Bonn; Hanstein, Mk. 48).

Below (G. v.), Deutsche Städtegründung im Mittelalter (Freiburg; Boeltze, Mk. 6.50).

Classen (W.), Von der Steinzeit bis z. Hermannschlacht (Hamburg; Verlag D. Volkstums, Mk. 10).

Cohn (W.), Das Zeitalter der Normannen in Sizilien (Bonn; Schroeder, Mk. 13.-).

Copcevic (Sp.), Kulturgeschichtl. Mk. 16.-).

Studiën (Bonn; Schroeder,

Feldmann (F.), Aus d. pol. Vergangenheit d. Hansestadt Bremen. (Bremen; Schmalfeldt, Mk. 9.-).

Gagliardi (E.), Geschichte der Schweiz I, bis 1516. (Zürich; Rascher, frs. 18.-).

Goette (R.), Kulturgeschichte Germaniens bis 919, (Bonn; Schroeder Mk. 33.-).

Jensen (W.), Das Kirchspiel Brokdorf, 1220-1920, (Wilster; Schwarck, Mk. 3.-).

Kober (A.), Grundbuch d. Kölner Judenviertels, 1135-1425. (Publ. d. Ges. f. rhein. Geschk.; Bonn; Hanstein, Mk. 40.-).

Koerner (B.), Hessisches Geschlechterbuch (Görlitz; Starcke, Mk. 30.-).

Mentz (A.), Geschichte d. gr. röm. Schrift bis z. Erfindung d. Buchdrucks (Leipzig; Dieterich, Mk. 28.-).

Mon. Germ. hist.: Scriptores rer. Merov. VII 1, 2: Passiones vitaeque sanctorum aevi merovingici, ed. Krusch et Levison, (Berlin; Weidmann, Mk. 252.-).

Mon. Germ. hist. (Ex): Epistolae selectae i. us. schol: Das Register Gregors VII, ed. Caspar, (Berlin; Weidmann, Mk. 20.—).

« PrécédentContinuer »