Norden (E.), Die germ. Urgeschichte in Tacitus' Germania, (Leipzig; Teubner, Mk. 38.-). Philippi (F.), Einführung in d. Urkundenlehre d. deutschen Mittelalters, (Bonn; Schroeder, Mk. 15.—). Pick (R.), Die Aachener Pfalzen, (Aachen; Creutzer, Mk. 4.-). Quellen z. Schweizer Geschichte: Korrespondenzen z. Gesch. d. Kardinals Math. Schiner, ed. Bücki (Basel; Guring, Mk. 250.-). Ruville (A. v.), Die Kreuzzüge (Bonn; Schroeder, Mk. 25.-). Wilke (G.), Archeologische Erläuterungen z. Germania d. Tacitus, (Leipzig; Kabitzsch, Mk. 12.—). Wrede (A.), Köln u. Flandern-Brabant, 12-17 Jahrh. (Köln; Gauski, Mk. 16.-). Armorial de France (fin. XIII siècle, comm. XIV s.), p.p. M. Prinet (Extr. d. Moyen age). Benoit XII (1334-1342), Lettres closes, patentes et curiales, se rapportant à la France, p.p. G. Daumet (Bibl. d. Ecoles franç. d'Ath. et de Rome). M. Boutet de Monvel, Saint François d'Assise, orné de 21 gravures hors texte. (25 fr.). Blanquart (F.), Miscellanées d'histoire et archéologie normandes I (Rouen; Lainé). Bloch (M.), Rois et serfs, chapitre d'hist. capétienne, (Paris; Champollion). Boissonnot (H.), Histoire et description de la cathédrale de Tours (Paris; Frazier). Brun (F.), Jeanne d'Arc à Soissons 1429-1430, (Meulan; Rety). Celier (L.), Deux procès de Madame Anne de France, dame de Beaujeu (Extr. d. 1. Bibl. d. l'Ecole de Chartres). Dubosc (G.), Autour de la vie de Jeanne d'Arc (Rouen; Defontaine). Fonssagrives (E.), Jeanne d'Arc et Richemont, Vannes; Gallas). Laborde (L. de), Etude sur la bibliothèque de la cathédrale de Rouen (Extr. d. Bull. d. biblioph.). Lauer (Ph.), Un nouveau document sur Rodrique de Villandrando, (Extr. d. 1. Bibl. d. l'Ecole d. Chartres). Liétard (C.) Jeumont et ses seigneurs (Lille; Impr. centr.). Kirsch (B.) et H. S. Roman, Saint François d'Assise, (Lille; Soc. St. Aug.). Macon (G.), Historique des seigneuries de Laversine et Malassise, (Senlis; Vignon). Martin (J.) et J. Meurgey, Armorial du pays de Tournus, (Paris; Champollion). Pierson (A.), L'abbaye de St. Martin-des-Champs, (Paris; auteur). Poirée (E.), Sainte Cécile, (Paris; Laurens). Recueil des actes des rois de Provence (855-928), p.p. M. Prou et R. Poupardin (Ac. d. Inscr.). Valin (L.), Gautier de Coutances, archévèque de Rouen et grandjusticier de l'Angleterre (Rouen; Lainé). Vandame (H.), Notre Dame de la Treille, documents et notes d'histoire locale (Lille; Impr. St. Aug.). Ault (N.), Life in ancient Britain (Logmans 5 sh. n.). Benson (E.), Life in a mediaeval city, York 15th cent. (S.P.C.K. 5 sh. n.). Castells (F. de S.), The old Roman road in West Kent (Dartford; Ant. Soc; 2 d.n.). Columba of Iona, a study of his life (Dent; 8 sh. 6 d.). Cordier (H.), Notes and addendo (to) Ser Marco Polo, ed. Yule (Murray; 16 sh. n.). Gilson (J. P.), A students guide to the manuscripts of the British Museum (Helps f. students; 1 sh. n.). Guerard (A. L.), Civilisation to the close of the middle ages (Unwin; 21 sh. n.). Hassall (A.), British history chronologically arranged (Macmillan; 20 sh. n.). Hassall (A.), 12 sh. n.). European history chronol. arranged (Macmillan; Jusserand (H.), English wayfaring life in the middle-ages (14th cent.), transl. by Lucy Smith, rev. and enl. by the author (Unwin; 25 sh. n.). Lake (K.), Landmarks in the history of early Christianity (Macmillan; 8 sh. d.). Lawlor (H. J.), Life of St. Malachy of Armagh (Lifes of celtic saints; 12 sh. n.). Little (A. G.), Guide to Fransiscan studies (Helps for students; 1 sh. 6 d. n.). Mackean (W. H.), Christian monasticism in Egypt to the close of the 4th cent (Studies in Chr. hist.; 8 sh. n.). Mowat (R. B.), A new history of Great Britain, I to the death of Queen Elisabeth (Milford; 4 sh. 6 d.). Murray (R. H.), Ireland 1494-1653. (Helps f. students; 1 sh. n.). Page (W.), St. Albans (S. P. C. K.; 4 sh. n.). Rait (S.), A history of England and Scotland to the Union in 1707 (Blackie; 5 sh. n.). Roper (E. G.), Select extracts illustrating Florentine life in the 15th century (Texts f. students; 1 sh. n.). Stead (M. T.), Itinerarium regis Ricardi (Texts f. students; 1 sh. 9 d. n.). Troutbeck (G. E.), The story of Westminster Abbey (Mills; 2 sh. 6 d.). IV. NIEUWE GESCHIEDENIS. Een biographie van prins Willem I. Prof. Dr. P. J. Blok. Willem de Eerste, Prins van Oranje, 2e deel. Nederl. Hist. Bibliotheek. Amst. 1920. Geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. Reeds spoedig is het werk van prof. Blok over de Prins van Oranje geheel voltooid; binnen het jaar is het 2e deel verschenen. Het geeft ons de voortzetting en het slot van de tragedie, die het leven van Willem is en deze snelle afwerking heeft dit zeer groote voordeel, dat de wijze van behandeling in beide delen geheel dezelfde is gebleven. Wij vinden ook hierin een uitgebreid en goed gedocumenteerd verhaal van de lotgevallen van de Prins, waarbij de tijdsgeschiedenis tot het strikt noodzakelike is beperkt en de denkbeelden van de Prins naar aanleiding van verschillende door hem geschreven,,remonstranties" en dergelijke vaak ter sprake komen, maar altijd tamelik kort worden behandeld. De schrijver heeft hiermee een belangrijk werk voor de vaderlandse historie ten einde gebracht. Wij bezitten nu een volledig, zuiver wetenschappelik, Hollands werk over de Vader des Vaderlands, waarin men niet gauw vergeefs zal zoeken naar een of ander feit uit het particuliere of politieke leven van de Prins en zijn familie, terwijl daarbij de goede verdeling van de stof geen ogenblik wordt verstoord door uitweidingen over bepaalde vraagpunten. Ook b.v. over het aandeel van de Prins aan de Unie van Utrecht (in de laatste tijd weer ter sprake gebracht) wordt niets meer gezegd dan in 't verband past. Daarentegen worden zijn ontvangst in Brussel en zijn hofhouding in Antwerpen, waar hij weer als een vorst leeft op 't kasteel, in 1577, uitvoeriger beschreven, omdat zij ons de persoon nader doen kennen. Ook hieraan ontleent 't werk grote waarde, dat een uitvoerige bronnenbespreking er aan is toegevoegd. Daardoor wordt het geheel gestempeld tot een keurig en niet te omvangrijk handboek. E. v. G. De Libertijnen. Dr. H. A. Enno van Gelder; Humanisten en Libertijnen, Erasmus en Hooft. Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis, 1920. Dr. Van Gelder gaat hierin den Erasmiaanschen invloed in de 17e eeuw na en wijst op de Libertijnen als de Humanisten na den ondergang van het Humanisme. Allereerst teekent hij de verschillende geestesstroomingen in het begin der 17e eeuw en verdeelt de niet-Calvinisten, in 't algemeen Libertijnen geheeten, in drie groepen: Remonstranten, politieken en Libertijnen in engeren zin. Naar dogmatisch en kerkelijk standpunt vallen Calvinisten en Remonstranten z.i. tezamen in één groep, die zich kenmerkt door transcendentale denkrichting, waaruit als vanzelf een bepaalde waardeering voor God, wereld en mensch volgt. De politieken of indifferenten, wier levensbeschouwing door het materiëele wordt bepaald, stelt hij daartegenover en naast deze beide groepen openbaart zich een derde, de in den titel bedoelde Libertijnen, die geenszins onverschillig, gedragen worden door de idee der Humanistische wereldbeschouwing.,,De mens is doel op zichzelf en de wereld het terrein voor zijn werkzaamheid. God is voor hen niet het begin en het einde, maar de onweerstaanbare kracht, de verklaring van het bovennatuurlike, het bovenmenschelike in macht en liefde." In een uiteenzetting van hun denkwijze behandelt de schrijver hun anthropologie, Godsbegrip en Christologie in korte trekken en toont aan, hoe over de lijn Venator-Hooft-de Groot-Coornhert de humanistische geest de religie los maakt uit de theologie en eindigt in de heidensche, philosopheerende moraal van de 18e eeuw. Zeer terecht vraagt de schrijver, of de levensbeschouwing van deze Libertijnen nog godsdienstig is te noemen en niet veeleer practisch-philosophisch. De ontwikkeling van het individualisme, die in deze groep zoo sterk naar voren treedt brengt vanzelf met zich mede, dat haar karakter slechts in het algemeen kan worden geteekend. Burgemeester Hooft en Oldenbarnevelt rekent schrijver tot typen van den aristocratisch-libertijnschen regent-koopman van Holland. Vervolgens wijst Dr. van Gelder op het verband en de overeenkomst der Libertijnen en het Humanisme der Renaissance om dan in het 2e deel van zijn artikel meer bepaald den Erasmiaanschen invloed na te sporen. Welken invloed heeft Erasmus kunnen uitoefenen en hoe? Het antwoord geeft een vergelijking van het karakteristieke in Erasmus en het Libertinisme (Hooft), waarbij overeenstemming en afwijking aan het geheele gebouw van Erasmus' denkbeelden worden getoetst. Daarbij verzuimt de schrijver niet op het oppervlakkige van het Libertinisme te wijzen, dat religieus het gemis toont van een levenscrisis in de worsteling der cardinale levensvraag omtrent de relatie van God en mensch en voor de vierschaar der wetenschap als leekenwerk moet worden veroordeeld. Het is een artikel, dat niet alleen historisch van belang is, maar telkens raakt aan de theologie. Ongetwijfeld is het Libertinisme van grooten invloed geweest op de geestesontwikkeling van de 17e eeuw. Het bereidde den bodem voor het rationalisme, dat ontvankelijk was voor de wijsbegeerte van Cartesius en Spinoza, waardoor het niet weinig werd bevorderd, zeer ten nadeele van de kerkelijke practijk en van de theologie.. S. Engelsche galeien in de 16e eeuw. (E. R. Adair, Eng. Galleys in the 16th Cent; Eng. hist. rev. Oct. 1920). Gedurende een goed stuk van de 16e eeuw heeft men in Engeland met dit Middelandsche-zee-type geexperimenteerd. In den winter van 1540-1541 was Hendrik VIII van plan zes lichte galeien te bouwen; hij kreeg de galei Subtile klaar, die dienst deed in de jaren '43 en '44 en blijkbaar moeilijkheden opleverde, want men gaf tijdelijk (in '45) het bevel aan een Spanjaard en een Italiaan. In 49 kwam er een galei bij, blijkbaar een op Frankrijk veroverd exemplaar. Het scheepstype viel tegen: in 1559 rapporteerde men de beide schepen als op. Maar de Fransche galei heeft misschien toch nog tot 1599 dienst gedaan, naast twee nieuwe galeien door Elisabeth gebouwd, overigens beide van korten levensduur: 1560-1580, en naast een vijftal andere galeien, door Elisabeth na 1590 aangebouwd. Dit laatste en grootste experiment wordt heel begrijpelijk. Op het woelige water van de Noordzee bleek met galeien weinig te beginnen te zijn; voor het speciale doel van de verdediging der riviermonden boden zij echter allerlei voordeelen. Nadeelen bleven er echter stellig. Zij waren duur in het gebruik. Zoo kostte in 1588 een groot slagschip als de Dreadnought (!) per maand 303 pond, en de galei Bonavolia per maand 514 pond. Bovendien, hoe kwam men aan de roeiers? Waren het slaven, boeven of vrijwilligers? Een stellig antwoord op die vragen is niet te geven. Wel dreigde men in Engeland deserteurs en onverbeterlijke vagebonden met de galeien, maar die dreigementen schijnen slechts heel zelden te zijn uitgevoerd. In 1588 waren de roeiers van de Bonavolia behoorlijk betaalde vrijwilligers. T. Tractementen van Engelsche staatssecretarissen in de 17e eeuw. De zeer gecompliceerde verhoudingen van ,,verdienste" en ,,bijverdiensten" van deze dignitarissen worden met veel voorbeelden verduidelijkt door Miss Greir Evans (Eng. hist. rev. Oct. 1920). Al in het begin van de 17e eeuw werd het nominale bedrag van 100 pond per jaar zeer overschaduwd door het werkelijke totaal van 2000 pond. Het werd dan ook gewoonte, dat een nieuwe functionaris uit erkentelijkheid aan zijn voorganger een rond sommetje van 6000 tot 10000 pond betaalde, tenzij het ontslag van den voorganger niet-eervol was geweest en de koning dus het aanvaarden van dit cadeau verbood. Eenige bijlagen geven,,tarieven".. ...... T. Nederlandsch-Engelsche onderhandelingen in 1689. In het laatst verschenen Octobernummer van de English historical review geeft de redacteur G. N. Clark een uitvoerig verslag van de onderhandelingen tusschen Engeland en Nederland gevoerd bij het begin van den negenjarigen oorlog. Het opstel is gebaseerd op pamfletten, tractaten, gedrukte en ongedrukte archivalische bescheiden. Het geeft interessante bijzonderheden, die hier te lande belangstelling verdienen. De landing van Willem III in de Torbay besliste over het meedoen van Engeland aan de groote alliantie tegen Lodewijk XIV, die door den stadhouder van de republiek was op touw gezet en die door den koningstadhouder zou geleid worden tot zijn te vroegen dood. Een nauw samengaan van Engeland en Holland kwam in het zicht. Het was de vraag, welken vorm die samenwerking zou aannemen. Over en weer bestond daarover heel wat onzekerheid. In de Hollandsche pamfletten is de opinie weifelend en onzeker. Men begroet de unie van de beide Protestantsche landen tegen het Katholieke Frankrijk niet zonder aarzelende bedenkingen om de tegenstellingen op koloniaal gebied, maar toch met zekere Protestantsche vreugde. Of wel men bepreekt de Amsterdammers, dat een oorlog tegen Frankrijk toch voordeeliger is dan een oorlog tegen Engeland en dat dus de unie niet onfortuinlijk zal blijken, als men maar niet verslapt en er een oorlogsvloot op na blijft houden, die ten minste aan de Britsche gelijk is. De auteur van deze beschouwingen gaat nog veel verder in zijn aanprijzing, als hij den Amsterdammers voorspiegelt, dat het verbond met Engeland zou kunnen leiden tot wederzijdsche handelsvrijheid, waarbij de Hollandsche ijver en de Hollandsche spaarzaamheid stellig voor de grootste voordeelen zouden zorgen. Daartegenover stelt hij dan het sombere beeld van den oorlog tegen Engeland, die de Zuidelijke Nederlanden aan de machtsbegeerten van Lodewijk XIV zou prijsgeven, die een Fransch Antwerpen zou doen ontstaan en voor onze welvaart het trieste einde zou beteekenen. Maar 'n heel enkele optimist bepleit den frischen, fröhlichen Krieg, die uitloopen zal op een verdeeling van Frankrijk door de zegevierende bondgenooten, terwijl er ook wel stemmen opgaan, die waarschuwend spreken van Engelsche dienstbaarheid, die profeteeren dat zoo Holland een tweede Ierland gaat worden. Daarentegen maakt de Engelsche publieke opinie zich niet bijster druk over de toekomstige alliantie met Holland. Een enkel Jacobietsch pamflet moge al waarschuwen tegen de ,,butter-boxes", die Jacob II ten val hebben gebracht, alleen omdat die brave ziel door het vestigen van godsdienstvrijheid een stroom van industrieele immigranten zou hebben gelokt......, als Holland vroeger ook wel had gedaan...... Maar over het algemeen beschouwde men de verhouding tot Holland als een onderdeel, en eigenlijk een onbelangrijk onderdeel van the most glorious revolution, die voorloopig alle aandacht in beslag nam. Het was dus nog een open kwestie, die heele verhouding: EngelandHolland, toen in het begin van het jaar 1689 naast onzen gewonen gezant: Aernout van Citters (1680-1694 trots zijn weinig belangrijke gestie gehandhaafd) bijzondere Hollandsche gezantschappen 1) verschenen om in deze materie de noodige afspraken te treffen. Willem III had zelf een deputatie uit het Secreet Besogne ontboden en had niet nagelaten in een post-scriptum aan te duiden, welke heeren hij begeerde aan den overkant van de Noordzee. Inderdaad zonden hem de StatenGeneraal de drie gewenschten: Nassau-Odijk, van Weede van Dijkveld en de Amsterdamsche burgermeester: Nicolaas Witsen. Maar, hoewel geinstrueerd door het Besogne zelf, den Raad van State en de admiraliteiten, de Heeren konden toch over de belangrijke marineaangelegen-. heden niet beslissen, en dus ontbood Willem III nog wat admiraliteitsleden, eveneens een persoonlijke selectie die dit bijzondere 1) Vermeld dient, dat ook de Amst. pensionaris Hop naast van Citters in de jaren 1689-1692 voortdurend in Engeland werkzaam was. |