vorm niet ingenomen waren en zich tot een eenvoudige afwijzing wilden bepalen, geen principieele bestrijding meer. Besloten werd den kanselier niet eens meer in de Staten Generaal te ontvangen, en hem het antwoord eenvoudig door dezelfde afgevaardigden te doen mededeelen, die reeds met zijn binnenleiden ter Staten Generaal waren belast geweest. Het antwoord, wij duidden dit reeds met een enkel woord aan, was in hooghartige termen gesteld. De Staten Generaal stelden voorop, dat „de Hoocheydt ende Souverainiteyt van de Geunieerde Nederlanden ongetwijffelt ende buiten dispute is, dat sy deselve altyt religieuslyck hebben gemainteneert tegens alle deghene, die deselve eenichsints in twijffel hebben willen trecken". Ook over het Bestand hadden zij niet in onderhandeling willen treden, alvorens de Aartshertogen, mede uit naam van den Spaanschen koning, hadden verklaard met de Staten te onderhandelen, „als met vrye Landen ende Provinciën, daer op sy niet en pretendeerden." Daarom hadden zij zich zeer zeer verbaasd over de gedane voorstellen; zij achtten deze „erroneus ende onverdraechlyck", een „onlydelycke atrociteyt teghen haren staat ende een groote oneere voor alle de Monarchen, Coninghen, Potentaten ende Republycken, die met deselve als eenen Souverainen Staet hebben getracteerd." Zij verklaarden daarom, „dat alle deghene die door eenige Propositiën ofte langs andere wegen 't Souverain Recht van dese Landen poghen in dispute te trecken, te inpugneren ofte eenige andere Princen toe te eygenen, gehouden sullen worden voor inhabyl omme in eenige Tractaten by hare Ho. Mo. gheadmitteerd te worden". Nadat de kanselier dit antwoord had gelezen, antwoordde hij koel, dat hij gedacht had, dat zijn voorstel anders zou worden opgevat, meer in overeenstemming met de goede bedoelingen, waaruit het was voortgekomen, zonder eenige aandoening te toonen over de termen, waarin het antwoord vervat was. Later hoorde hij, naar hij beweerde, dat de afgevaardigden zijn kalmte en zijn gematigde houding hadden bewonderd. Alvorens te vertrekken ontving hij nog een bezoek van den Prins van Oranje, bij wien hij een audientie had aangevraagd om afscheid te nemen. De Prins plaatste zich nogmaals geheel op het standpunt door de Staten Generaal ingenomen en zeide dat de Staten nooit voorstellen zouden doen tot verlenging van het Bestand, en evenmin genegen waren de voorwaarden van dit laatste ten voordeele van Spanje te wijzigen. Op verzoek van Peckius beloofde hij alle maatregelen ten behoeve van diens veiligheid op de terugreis te zullen nemen. Deze laatste zou dan ook vrij wat rustiger zijn dan de heenreis. De stadhouder deed hem begeleiden door een kapitein van zijn garde met twaalf musketiers. Hij vertrok zeer vroeg en passeerde Delft vóór de poorten dezer stad geopend waren, zoodat hij reeds te zeven uur in den morgen te Rotterdam aankwam. Daar werd hij begroet door den bevelhebber van de bezetting met diens voornaamste officieren, die hem in hun midden namen en naar het jacht van den Prins van Oranje brachten. Wel kwam hier opnieuw een groote menigte bijeen en werden er nog eenige steenen geworpen naar de lieden van zijn gevolg, maar tot ernstige feiten kwam het dezen keer niet, zoodat hij zonder verder bezwaar te Brussel kon terugkeeren. Hoe vreemd het schijnt, blijkens de brieven van den aartshertog is deze ook nu nog zich niet bewust geworden van het spel, dat met hem gespeeld was. „De kanselier Peckius, die in Holland was, zooals Uwe Majesteit uit het bijgaand verslag kan zien, heeft aan de Staten het voorstel gedaan zich weer aan de gehoorzaamheid van Uwe Majesteit en aan de onze te onderwerpen. Zij hebben dit afgewezen met valsche argumenten en met onhoffelijkheid, terwijl het volk, zoowel bij het komen als bij het gaan, hem heeft willen mishandelen en geschreeuwd heeft, dat het oorlog wenscht en geen vrede of bestand. De Hollandsche dame is weer naar den Haag teruggekeerd, tot dusver weten wij niet, of de Prins van Oranje door haar verontschuldiging zal aanbieden." En de koning schrijft: „het schijnt, dat de reis van den kanselier niet het goede gevolg heeft gehad, dat men er van had mogen verwachten, doordien dat volk, zoo betooverd door zijn vrijheid, weder op zoo onbeschaamde wijze onderhandelt, als het, naar ik verneem, steeds gewoon is te doen. De onderhandeling was hiermee nog niet afgeloopen. Nog tal van keeren is mevrouw 't Serclaes heen en weer gereisd tusschen den Haag en Brussel; telkens heeft de Prins haar verzekerd van zijn goede bedoelingen en voorstellen gedaan zonder eenigen vasten grondslag. De dood van Philips III en de opvolging van Philips IV, meer oorlogszuchtig nog dan zijn vader, maakte de kansen op een verzoening steeds geringer. Aartshertog Albertus, door Spanje onvoldoende gesteund, drong nog steeds aan op krachtiger steun; meer en meer schijnt hij te hebben ingezien, dat van den Prins niets te verwachten viel; wanneer in Juni 1621 opnieuw voorstellen van die zijde komen en wel op den voet van voortzetting van het reeds afgeloopen bestand, voegt hij er een mistroostige kantteekening bij 1): „zonder anderen grondslag dan alleen goede woorden." Dit is wel zijn laatste bemoeiing geweest in het belang van den vrede; enkele weken later verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige, nadat hij eerst zijn gemalin, die sterke begeerte toonde om zich, evenals indertijd haar grootvader, in een klooster terug te trekken, bewogen had zich ook verder aan het bestuur der Nederlanden te blijven wijden. 1) No ay otro fundamiento que solo buenas palabras. Vragen we ons ten slotte af, wat de bedoeling van Maurits kan zijn geweest, dan is het niet moeilijk deze te bepalen. Leest men de gewisselde stukken aandachtig, dan blijkt elke gedachte aan verraad van Maurits ten opzichte van onzen staat te zijn buitengesloten. Wel is waar spreken de berichten van Suriano en Peckius elkaar volstrekt tegen, maar, waar eerstgenoemde zijn relaas heeft uit de tweede hand en onder omstandigheden, die het geven van een valsche voorstelling geheel aannemelijk maken, hebben we in Peckius een zegsman, die geen enkele reden had om van de waarheid af te wijken, terwijl zijn mededeelingen geheel overeenstemmen met de tusschen Brussel en Madrid gewisselde stukken; zijn mededeelingen verdienen dus onvoorwaardelijk geloof. De toedracht der zaak is overigens geheel duidelijk. Na den val van Oldenbarnevelt was de vredespartij wel tot zwijgen gebracht, maar zij was volstrekt niet machteloos. In Holland was de ommekeer volkomen geweest, maar in de landprovinciën, die steeds op de zijde van Oranje hadden gestaan, maar van een hervatting van den oorlog het meest te lijden zouden hebben, bestond een vrij sterke neiging om, zoo eenigszins mogelijk, het Bestand voort te zetten. Toen nu, hoogst waarschijnlijk niet zonder medeweten van de Brusselsche regeering, een brutale poging werd gedaan, om Maurits te winnen naar de Spaansche zijde over te loopen, heeft deze begrepen, dat het mogelijk zou zijn langs dezen weg de Brusselsche regeering over te halen een zeer onberaden stap te doen, die hier alle aarzeling zou doen verdwijnen; hij heeft Albertus aangemoedigd om de onderwerping der Nederlanden te vragen, vertrouwend op den steun, dien hierbij de Prins onderhands zou verleenen. Het was een voorstel, zoo absoluut onaannemelijk, dat het uitnemend geschikt was om de vredespartij in de Nederlanden den mond te snoeren, op straffe van verdacht te worden voorstander te zijn van de onderwerping aan Spanje. Geen beter middel liet zich bedenken om hier de gemoederen te winnen voor het beginsel van strijd tot het uiterste. De oorlogspartij, die ook reeds de minder heusche ontvangst van den gezant op haar rekening zal hebben, wilde daarop Peckius onmiddellijk wegzenden, terwijl de landprovinciën den weg open wilden houden om de meer aannemelijke voorstellen, die, naar men hoopte, Peckius in petto hield, tot onderwerp van onderhandeling te maken. En toen dit niet het geval bleek te zijn, toen Peckius geen verdere voorstellen bleek te kunnen doen, toen. „knorden weynighe Arminiaensche wat, doch wierden van so weynige van den haeren geassisteerdt, dat sy niet en dorsten haere meyninge verclaeren ofte voorstaen 1)." ... De voorstellen van Peckius werden onmiddellijk ter kennis gebracht van de gezanten van Engeland, Frankrijk en Venetië. Bovendien werden zij zooveel mogelijk door de drukpers verspreid; binnen enkele weken verscheen er een geheele reeks van pamfletten 2), waarin de Propositie onder het volk werd verspreid, mede als een nieuw bewijs van de „bedriegerye van den Spaenschen koningh ende zynen Raed." Met klem van redenen werd uiteengezet, „waerom tot bevestigighe van den Staet den Oorloghe veel dienstigher is dan den Treves" en in den vorm van een Tzamenspreking tusschen den trotsen blyden soldaet werd bitteren spot gedreven met: „de siecke Trevus ende het krancke Bestandt, 1) Knuttel: Catalogus van Pamfletten No. 9197. 2) Knuttel: Catalogus van Pamfletten No. 3187-3219. TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS. LENIN EN DE OPKOMST VAN HET BOLSJEWISME DOOR Dr. J. G. VAN DILLEN. Omstreeks het jaar 1880 bestond in Rusland nog geen sociaaldemocratische partij. De socialistische beweging werd daar toenmaals door de narodniki d. w. z. „zij, die onder het volk gaan" - vertegenwoordigd. Deze richting beschouwde de opkomst van het kapitalisme als ongewenscht en tevens als volstrekt overbodig. Rusland zou dit stadium der maatschappelijke ontwikkeling, dat in West-Europa met zooveel ellende gepaard ging, als 't ware kunnen overslaan. Het primitieve agrarische communisme van de ,,mir" vormde - volgens de narodniki een stevig fundament, waarop het gebouw van het moderne socialisme zou kunnen worden opgetrokken. Om het wantrouwen der boeren te overwinnen gingen zij veelal als handwerkslieden onder het volk leven. Daar zij aan de boeren de verdeeling van het groot-grondbezit voorspiegelden, had hun propaganda wel eenig succes. Hier en daar ontstonden plaatselijke opstanden. De regeering ging toen tot een strenge vervolging over. Dit verbitterde de narodniki, die tot dusverre geen aanhangers van het terrorisme geweest waren. Dat veranderde nu echter; in 1879 werd een terroristische organisatie, de „Narodnaja Volja" (De Volkswil), opgericht. Het waren leden van deze partij, die in 1881 Czaar Alexander II door een dynamiet-aanslag om het leven brachten. In den verbitterden strijd met de geheime politie trok de Narodnaja Volja echter op den duur aan het kortste einde. Eén harer laatste daden was de mislukte aanslag op Alexander III in 1887, waarbij ook Alexander Iljitch Oeljanof - de oudste broeder van Lenin betrokken was. Deze begaafde en edelmoedige jonge man was toen |