waaruit hij leeft. Achter dat heilige schuilt een onbepaalde macht, aan welke al zijn riten worden gewijd. De voorstelling van die heilige, werkzame, geheimnisvolle macht beheerscht het primitieve denken en dus zijn levens- en wereldbeschouwing, is oorzaak van zijn sacrale handelingen en mysterien. Het is dus a priori te verwachten, dat de overheerschende invloed der religie zich niet minder op de primitieve kunst heeft geworpen en zelfs de practische en sociale gronden, die werden aangevoerd bij de ontwikkeling van de kunst, heeft bepaald. Wij wijzen alleen op het totemisme, dat een reeks van riten in het aanzijn heeft geroepen, die niet anders bedoelen, dan de vermeerdering van het totemdier en de inwijding van den jongeling tot den stam, waardoor hij in een mysterieus verband met het totem wordt gebracht. Daar aan het religieus karakter van deze inwijding geen twijfel kan bestaan, kan het niet gezocht voorkomen aan de teekening van de huid, die daaraan gepaard gaat en die betrekking heeft op de stamverwantschap, een religieus motief ten grondslag te leggen. Dit is te meer waarschijnlijk, omdat de Tjurunga 1), een bromhout, dat eveneens saamhangt met de voorvaderen, van meestal conventioneele teekens wordt voorzien, die slechts door de ingewijden kunnen worden ontcijferd, ,,vorherrschend sind konzentrische Kreise oder Spiralliniën, sowie semi-konzentrische Kreise und Parallellinien. Die konzentrischen Kreise resp. Spirallinien können vielerlei bezeichnen: Lagerplätze, Baüme, Rücken, Bauch eines Totem-Vorfahren oder eines TotemTieres usw. Die semi-konzentrischen Kreise bezeichnen gewöhnlich einen Totem-Vorfahren in sitzender Stellung, die parallellaufenden Linien entweder die Fuszpfade oder die Zeichnungen, die ein TotemVorfahre über der Brust trug usw" 2). De inwijding tot het stamverband brengt den man in gemeenschap met mana (geheimvolle macht), maakt hem bekend met de heilige mysteriën, doet hem deelnemen aan de heilige handelingen en het bewustzijn van dat alles vervult hem met vrees en vertrouwen. In het licht van deze ceremonie krijgt de „Schmuck" van den man een voor den natuurmensch verheven, heilige beteekenis, die zoowel het welbehagen als den schrik verklaren daaraan verbonden. Nadere kennismaking met de primitieve poëzie zou kunnen aantoonen, dat ook hier het religieus motief sterk spreekt, terwijl de cultische dans zoowel de poëzie als de ornamentiek en zoover het dansen zelf betreft ook de plastiek dienstbaar maakt aan de religie. De juiste uitvoering der sacrale handelingen roept bij den Australiër voorstellingen op, die hem tot weenens toe bewegen. Moge de onderscheiding van het profane en heilige, die bij den natuurmensch zeer scherp wordt gemaakt, ruimte geven voor een „vrije" kunst, de heilige kunstoefening is een onweerlegbaar bewijs voor haar ideaal karakter, dat zij ook in haar eerste ontwikkeling bij de zinnelijk zoo sterk gebonden primitieven openbaart. 1) Verborgen, geheim, 2) Söderblom, a. a. O, S, 46. Welke gronden tot het ontstaan en de ontwikkeling der kunst ook mogen worden aangevoerd, het moment der transcendentie, dat haar verhevene en scheppende kracht schenkt, werd gekweekt in de tent der religie. Geboren in een wereld, die geboeid werd door de schuchtere vrees voor het heilige, kon zij den invloed van het irrationeele nooit krachtiger ondervinden dan in haar eerste jeugd, terwijl die op hooger trap fijner en verhevener slechts tot den adel kon bijdragen, die naar vrijheid haakte. De vrijheid verhindert haar niet den band met de religie vast te houden, en de kunst dient zichzelf het schoonst als zij de gedachtenis aan het diensthuis der religie eert. (Wordt vervolgd.) LITTERATUUR-OVERZICHT. Onze oudste handelsbetrekkingen met Engeland. Door een merkwaardig toeval verschenen kort na elkaar twee dissertaties over de oudste handelsbetrekkingen van ons land met Engeland, die bij alle verschil van tijdsruimte en van territorialen omvang, tot een gemeenschappelijke bespreking alle aanleiding geven. In Juli 1918 nl. promoveerde de heer A. Noë te Amsterdam met een proefschrift, getiteld: De handel van Noord-Nederland op Engeland in de dertiende eeuw (Haarlem, 1918); een jaar later verwierf de heer J. Ruinen aan dezelfde Academie de doctorale waardigheid op een dissertatie, getiteld: De oudste handelsbetrekkingen van Holland en Zeeland met Engeland (Amsterdam, 1919). Het proefschrift van den heer Noë, dat zich tot de dertiende eeuw beperkt, maar geografisch daarentegen een ruimer terrein tot onderwerp heeft gekozen, stelt in veel opzichten bitter te leur. De dorre, kroniekmatige behandeling der stof, die nergens nieuwe gezichtspunten opent, steekt zeer ongunstig af bij het levendige, frissche verhaal van dr. Ruinen, wiens voorstelling, zooals nader zal blijken, op belangrijke punten van de overgeleverde beschouwingswijze afwijkt. Zijn boek is ongetwijfeld een waardevolle aanwinst voor onze oudste economische geschiedenis, temeer van belang waar het een handelsgebied betreft, dat met en na den Oostzeehandel, toen en later, tot de belangrijkste streken voor onze economische activiteit mag worden gerekend. Een overzicht van den inhoud geve daarvan rekenschap. Na in een inleidend hoofdstuk de grenzen van het handelsgebied te hebben getrokken, en de plaatsen aan beide zijden van de Noordzee te hebben aangewezen, die in het Hollandsch-Engelsche verkeer in den ouderen tijd het meest op den voorgrond treden, bespreekt de schrijver in het tweede hoofdstuk de algemeene grondslagen, waarop het handeisverkeer berustte; hierbij wordt het Engelsche vreemdelingenrecht in de 13e en 14e eeuw besproken. Het volgend hoofdstuk is aan de uitwendige geschiedenis der handelsbetrekkingen gewijd; de intermitteerend voorkomende konflikten tusschen beide landen, die in zoovele opzichten op elkaar waren aangewezen, doch wier plaats in het Europeesche statenstelsel hen toch zoo vaak tegenover elkander bracht, worden hier beschreven. De drie volgende hoofdstukken zijn aan het eigenlijke handelsverkeer gewijd. Zooals dr. Ruinen aannemelijk heeft gemaakt, moet men bij de scheepvaart der Hollanders en Zeeuwen in de 13e en 14e eeuw scherp onderscheiden tusschen visscherij, koopvaardij en vrachtvaart. De visscherij is reeds in de 13e eeuw van belang; zonder de Hollandsche en Zeeuwsche visschers kon de markt van Great Yarmouth niet doorgaan! Hoewel het materiaal schaarsch is en bewijzen ter staving zijner opvatting slechts spaarzaam kunnen worden bijgebracht, lijkt toch Ruinen's hypothese niet onaannemelijk nl. dat uit deze visscherij de vrachtvaart der Hollanders en Zeeuwen, die ook later zoo'n groote beteekenis voor Engeland zou hebben, zich geleidelijk heeft ontwikkeld. De koopvaardij der Hollanders en Zeeuwen op Engeland daarentegen was in dezen tijd nog van ondergeschikt belang. Juist op dit punt leidt Ruinen's scherpzinnigheid tot verrassende resultaten. Het was op voetspoor van Kunze's publicatie der Hanseakten aus England langzamerhand in onze historisch-economische litteratuur een gemeenplaats geworden, zefls nog in de speciale studie van dr. Noë herhaald, dat in 1277/78 de „Hollanders" niet minder dan ruim 20 procent van den Engelschen woluitvoer in handen zouden hebben gehad. Ruinen bewijst nu uit een talrijk bronnenmateriaal zonneklaar, dat vóór het einde der 14e eeuw de wol in het Hollandsch-Engelsche verkeer een zeer ondergeschikte plaats moet hebben ingenomen. Al nemen wij echter gaarne aan, dat de opkomende Hollandsche lakenindustrie vóór dien tijd slechts een zeer beperkt gebruik van de Engelsche wol heeft gemaakt, toch is o. i. de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat de Hollanders in het vervoer van dit Engelsche produkt-bij-uitstek naar Vlaanderen een belangrijk aandeel hebben gehad, maar hierover licht dr. Ruinen ons niet in. Hoe dit ook zij, vast staat nu echter stellig wel, waartoe schrijver ook uit zijn overig materiaal moest concludeeren, dat Kunze's opgave op een schier onverklaarbare vergissing van zijn kopiïst moet hebben berust; inplaats van Hollanders moet, hetgeen nu ook volkomen met de cijfers, die over den uitvoer van 1273 bekend zijn, klopt, Engelschen worden gelezen. Was dus de Engelsche wol in de hier behandelde periode van minder beteekenis voor het Hollandsch-Engelsche verkeer, dan men placht aan te nemen, het meeste belang had merkwaardigerwijs de handel in levensmiddelen. Graan- en zuivelprodukten en ook delfstoffen werden van Engeland naar Holland vervoerd, dat in ruil daarvoor haring en andere visch, maar ook zout en wat Dordt betreft wijn, uit de Rijnstreken afkomstig, terug zond. Daarnaast krijgt sinds het midden der 14e eeuw de handel in lakens, die sinds de regeering van Edward III in Engeland steeds meer vervaardigd werden, langzamerhand beteekenis. Hoewel ook de Hollanders zelf lakens uit Engeland haalden, was de uitvoer van dit produkt toch vrnl. in handen van Engelsche kooplieden; hun verkeer hier te lande nam in de 14e eeuw zeer toe. Evenals oudtijds Dorestad, daarna Tiel en vervolgens Dordrecht eenigen tijd de emporia waren in het Engelsche verkeer in de Nederlanden, was in de 14e eeuw een en andermaal Middelburg de door de Britten meest gezochte vestigingsplaats. Hoewel reeds in de 13e eeuw de Engelsche wolstapel in de Nederlanden was gevestigd, was eerst in 1313 stapeldwang ingevoerd. Aanvankelijk werd de stapel gehouden in Engeland of op het Continent; eerst langzamerhand had de vestiging geregeld buiten Engeland zelf plaats. Maar van een vaste vestiging was vooreerst geen sprake: beurtelings werden Calais, Brugge, Dordrecht (1294, 1311, 1337), Middelburg (1348, 1349, 1383-1388) er mee begunstigd, totdat hij op het einde der 14e eeuw en thans voorgoed, d.w.z. tot het einde der Engelsche heerschappij daar ter stede, in 1558 te Calais werd gevestigd. Slechts als noodmaatregel werd de Engelsche wolstapel in Holland of Zeeland gehouden; in de geschiedenis van de handelsbetrekkingen tusschen beide landen heeft hij slechts intermitteerend beteekenis. Voor den lakenhandel echter staat de zaak anders; nadat de wolstapel voorgoed voor de stad verloren was gegaan, bleven de lakenkooplieden die zich van de stapelkooplieden hadden afgescheiden, de latere Merchant Adventurers, Middelburg getrouw. Een nieuwe aera in het EngelschHollandsche verkeer was hiermede aangebroken. Wij eindigen deze bespreking met den wensch, dat het dr. Ruinen gegeven moge zijn het vervolg dezer geschiedenis met even groot succes te beschrijven, als het hem ten aanzien van de oudste periode is gelukt. Middelburg. W. S. UNGER. Zestiende-eeuwsche onverdraagzaamheid, sociologisch beschouwd. Naar aanleiding van het werk van Simmel, Soziologie; Untersuchungen über die Formen der Vergesellschaftung, Leipzig 1908, beschouwt Dr. H. A. Enno van Gelder de godsdienstige onverdraagzaamheid van den sociologischen kant en vergelijkt het gevoels- en denkleven in 't algemeen. (Nieuw Theol. Tijdschr. 9e jaarg. afl. 1. Haarlem 1920, blz. 53, ν. ν.) Vooreerst teekent hij de intolerantie, zooals die zich kerkelijkgodsdienstig voordoet en zich beweegt tusschen twee polen: „felle kettervervolging van inquisiteuren en calvinistische drijvers als Beza, Bogerman en Trigland, de andere de volkomen onverschilligheid voor verschil van meening, maar nochtans de eisch van verbod van uitleving van alle van de officiëele kerk afwijkende opvattingen, zooals de Groot die stelt en ook Oldenbarneveld en de Remonstranten." Grondgedachte aan allen gemeen is, dat de bevoorrechting van één overtuiging bestaat in alleenheerschappij. De individuen erkennen, dat de afzonderlijke wil achterstaat bij den wil van den Staat, als belichaming van den gezamenlijken wil. Kerkelijke en religieuse opvattingen streven als tweeërlei wilsuiting naar verzoening, eenerzijds door de particuliere leer in overeenstemming te brengen met de algemeene, anderzijds door den gemeenschappelijken wil om te buigen naar den particulieren. Het niet accepteeren van den groepswil was oorzaak van godsdiensttwisten. Het recht, waarmede de individueele overtuiging zich met hulp van het staatsgezag tot groepswil verheft, steunt niet op de numerieke meerderheid, evenmin op de kracht des geloofs, daar dit „imponderabile" practisch geen criterium is. Men kiest den uitweg, dat de wil van den staat evenals op niet-godsdienstig terrein ook in het religieuse als groepswil wordt beschouwd. Terecht wijst schrijver op het algemeen geloof aan een objectieve waarheid als het typeerend moment en dit als consequente |