Images de page
PDF
ePub

opvatting voor hen, die een goddelijke openbaring aannemen, en vervolgens op de algemeene erkentenis van het goddelijk recht der overheid. 't Wil ons voorkomen, dat deze theologische momenten over het geheel te weinig tot hun recht komen ook in de sociologische beschouwing, die het licht doet vallen op de eigenaardige ontwikkeling van het individualisme, waarbij de waardeering van de goddelijke openbaring en daaraan verbonden die van de overheid, al of niet als Gods dienares, inderdaad een belangrijke rol heeft gespeeld.

Övergaande tot de sociologische zijde memoreert de schrijver, dat de sociale factor in het leven van de kleine groep in de 16e eeuw overheerschend was. Hij meent daarin buiten het religieuse leven zelf een noodzakelijke voorwaarde van de intolerantie te vinden. Ook de godsdienst werd overwegend sociaal gevoeld en zoo. liet zich de individu inlijven in 't geheel. Het geloof aan een objectieve waarde moet in deze collectivistisch voelende en denkende menschen krachtig zijn.

[ocr errors]

In het ontwikkelingsproces van het Vergesellschaftet-Sein" en een „Auszersoziales-Sein" van den mensch trekt hij een scheiding tusschen den mensch als individu en sociaal wezen. Geabstraheerd van hun individueele waarde kunnen de menschen als leden eener groep van gelijkwaardige deelen worden beschouwd. Zulk een telling liet de 16e eeuw niet toe. De middeleeuwers eischten voor alle besluiten in politieke vergaderingen eenstemmigheid. De praktijk ging de beslissing bij meerderheid eischen, doch verlangde in sommige gevallen eenparigheid en op 't punt der kerkelijke ordonnantiën besliste men in 1612 bij meerderheid, doch onder beding, dat de minderheid zich niet behoefde te onderwerpen. Subordinatie van den enkeling is nog typeerend voor dezen tijd, doch de tendenz naar individualizeering is duidelijk. Er heerscht een geloof aan de mogelijkheid van eenstemmigheid op elk gebied, aan het normale. Ook hierin uit zich de overtuiging van een objectieve voor allen geldende waarheid. De 19e eeuw heeft de relativiteit van alle kennis en kunnen aanvaard. Simmel noemt hierbij de subjectieve overtuigingskracht van de objectieve waarheid. Die geacht worden de objectieve waarheid te bezitten zijn dus niet gelijk aan de minder bevoorrechten, vandaar dat telling onmogelijk was. De Groot e.a. willen in geloofszaken geen heerschappij van het getal, in alle andere zaken huldigen zij een voor allen geldende leer. De godsdienst wordt individueele aangelegenheid.

Niet alleen de verhouding van individu tot groep, ook de verhouding tot kerk en staat geeft beter inzicht. De 16e eeuw nam van de voorafgaande de onbetwiste overtuiging over, dat in leer en discipline, in al wat dus de religie en moraal direct betrof, de kerk autonoom was en de overheid haar moet steunen en gehoorzamen. Het optreden van Luther doet het gezag van concilies en pausen verwerpen en stelt daarvoor het innerlijke, subjectieve recht van de openbaring in elk individu" in de plaats. Geen persoonlijke vrijheid is hieruit gesproten, tenminste niet voor de cultuur der massa, slechts voor enkelen. De godsdienst blijft groepsbelang en

wordt niet individueel, zooals men zou kunnen verwachten. Zoowel het Lutheranisme als de leer van Calvijn brengen een nieuwe autoriteit buiten den enkeling, de kerk. Zij steunen op de autoriteit der overheid. De landsvorst wordt door Luther boven de kerkvoogden gesteld; de republikeinsche overheid door Calvijn direct aan de kerk onderworpen, als voornaamste lid van haar organisatie, terwijl de Groot, de Remonstranten en de Libertijnen bij ons de kerk aan de overheid onderwierpen als een der organen van wereldlijken bestuursvorm. De godsdienst wordt niet beschouwd als iets gemeenschappelijks voor hen, die dezelfde leer huldigen, maar behoort tot de zuiver sociale belangen, gemeenschappelijk aan alle individuen als leden van een groep, onafhankelijk van hun particulier denken. Scheiding van kerk en staat durft niemand aan.

Ten slotte wijst de schrijver er op, dat de onverdraagzaamheid der 16e eeuw verscherpt werd door het karakter der vrijmaking zelf. De onderdrukte eischt niet alleen negatie van verdrukking, dus geduld worden, maar ook de suprematie van zijn tot groepswil geworden overtuiging. Dr. van Gelder heeft gegeven, wat hij heeft toegezegd: geen verklaring, die van het causaliteitsbeginsel uitgaat, maar een toelichting. Op enkele punten zouden wij echter gaarne nader ingaan, b.v. op het kerkbegrip, dat de auteur ontwikkelt en het beginsel der autoriteit, dat door de reformatorische groepen werd gehuldigd, doch hiertoe is ons bestek te eng. Het belangrijk artikel werpt licht op een proces, dat de aandacht verdient.

"

S.

Het onderwijs in het Fransch in Nederland. K. J. Riemens, Esquisse historique de l'enseignement du Français en Hollande du XVIe au XIXe siècle. VI en 295 blz. Leyde, B. W. Sijthoff. 1919, geïllustreerd. Het boek, waarmee de heer Riemens de doctorstitel te Parijs verwierf, wordt door hem ingeleid met een zeer ruime doelstelling. Hij heeft niet alleen gezocht naar het tijdstip der eerste oprichting en naar de verbreiding der franse scholen in ons land (met la Hollande" bedoelt hij Noord-Nederland), maar zegt verder: „en poursuivant mes recherches, j'ai été amené à m'occuper de plus en plus de l'enseignement proprement dit et pas seulement de la diffusion du français: il fallut établir quels maîtres l'ont donné; quels ont été leurs méthodes, leurs buts, leurs résultats; dans quel milieu ils ont trouvé leurs élèves; quelle place l'école française à occupée dans l'éducation de la jeunesse néerlandaise", terwijl zich nog enkele bijkomende vragen voordeden. Mij dunkt, het boek beantwoordt zeer wel aan de door de auteur gestelde eisen; waar het op sommige punten ver daar beneden blijft, ligt de schuld niet bij hem, maar bij de onvolledigheid van het bronnenmateriaal. Dit laatste geldt zeer speciaal de leerlingen der franse meesters: slechts weinig horen wij daaromtrent. Maar waar bronnen aanwezig waren heeft zij ze opgezocht en ons de resultaten van zijn onderzoek meegedeeld. Zijn werk is een handboek voor het onderwijs aan de franse scholen in de ruimste zin. Niet in een ononderbroken verhaal, wel zeer volledig worden alle

gegevens voor verdere studie voorgedragen: de lijst van onderwijzers in de tekst, enkele voorbeelden van programma's uit de 18e eeuw, een zeer uitgebreide bibliografie van alle soort schoolboeken en dictionnaires in de „Appendice" vergemakkeliken de studie, en de bibliografie van geraadpleegde werken en archiefstukken is een schone bijdrage van de geschiedenis van ons onderwijs (dit aanhangsel beslaat ruim 50 pagina's, het register nog 8!)

Na een korte aanduiding van de kennis van 't Frans in de 13e eeuw bij de adel en een deel der geestelikheid, vermeldt de schr. dat al vroeg velen hier te lande in Frankrijk gaan studeren; hij wijst er op, dat het onderwijs in het Frans reeds dan in nauw verband met de handel heeft gestaan, gelijk hij verder ook nog meerdere malen kan constateren. Zo wordt bij de eerste school van een frans meester te Amsterdam in de 16e eeuw, in het stedelijke privilege te dier zake, het belang der koopmanschap op de voorgrond gesteld. In die eeuw zijn de franse scholen de plaatsen waar men rekenkunde en boekhouding leert; de franse onderwijzers zijn de schrijvers van boeken daarover. In het algemeen is de tegenstelling van franse en latijnsche school steeds die van praktijk en theorie en slechts schoorvoetend wordt het frans op de laatste toegelaten, ook aan de universiteit; alleen in Franeker heeft men een leerstoel voor die taal, terwijl het te Leiden slechts particulier wordt onderwezen. In de 18e eeuw speciaal is de franse school of het pensionaat het instituut, waar men voor het dageliks leven wordt onderwezen. Vandaar ook de vele franse meisjesscholen (coëducatie komt voor, maar slechts noodgedwongen.) De burgerij levert de gewone bevolking dier scholen, een enkele maal moeten leerlingen voor een laag schoolgeld worden toegelaten; in de 18e eeuw is het deftiger dan ooit deze scholen te bezoeken.

Omtrent de leermeesters vermeldt de schr. uit de 16e eeuw en speciaal 1600 vele Belgen. In de 17e eeuw zijn hun afstammelingen ingeburgerd en is dus het meerendeel Nederlands; na 1685 treft ons het grote aantal Refugiés: het onderwijs breidt zich sterk uit en wordt door meesters van franse afkomst gegeven (R. bestrijdt de mening, als zou de hoge vlucht van het franse schoolwezen hier te lande door de Refugiés zijn veroorzaakt). In de 18e eeuw tenslotte wordt de toon aangegeven door de Zwitserse gouverneurs en gouvernantes. Zij schijnen allen met stadssteun een behoorlik bestaan te hebben kunnen vinden.

Wat de vakken van onderwijs betreft, het Frans is het fundament maar niet wordt, zoals wel eens gezegd is, het onderwijs van meet af aan in die taal gegeven: men begint met het Hollands. In de 16e en 17e eeuw zijn lezen, schrijven, rekenen, en frans alles wat onderwezen wordt; pas in de 18e eeuw komt daar de litteratuur bij, de aardrijkskunde, de geschiedenis. Zang komt veel voor, godsdienst een enkele maal, in de loop der 17e eeuw ook handwerken, goede manieren, en dergelijke. Ook reeds in die eeuw begint men met de kostschool, het eerst voor meisjes te Gouda in 1659 vermeld; in de 18e eeuw werd dit de gewone vorm.

Ik eindig met te noteren, dat het boek voorts vele gegevens

bevat omtrent de verhouding van de school, de stad en de kerk en vele bizonderheden omtrent het onderwijs zelf. Alles bijeen is het een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van ons onderwijs.

E. v. G.

Termijnhandel in graan in de 17e eeuw. In deel IV van het Economisch-historisch Jaarboek publiceert Dr. J. G. van Dillen eenige stukken betreffende den termijnhandel in graan te Amsterdam in de laatste jaren der 17e eeuw. Reeds omstreeks het midden der 16e eeuw was te Amsterdam termijnhandel in graan zeer gebruikelijk. De plakkaten, die in de 16e eeuw tegen voorkoop en termijnhandel werden uitgevaardigd, hadden weinig effect. In de 17e eeuw waren deze plakkaten geheel in onbruik geraakt. Uit de gepubliceerde stukken blijkt duidelijk dat deze wijze van handeldrijven op groote schaal in praktijk werd gebracht. In het jaar 1698 heerschte in ons land groote schaarschte aan graan; bij plakkaat der Staten-Generaal werd toen de termijnhandel verboden. De vraag rees toen of het niet noodig zou zijn om de reeds gesloten termijn-contracten nietig te verklaren. Op deze kwestie hebben de uitgegeven stukken betrekking.

In deel IV publiceert voorts Dr. E. M. A. Timmer eenige merkwaardige brouwers-contracten uit de 18e eeuw. De heer G. E. Huffnagel geeft een aantal stukken over de bacovencultuur in Suriname uit. Ten slotte bevat dit deel nog een vonnis van het hof van Holland medegedeeld door den heer F. J. A. Huart - waaruit blijkt dat reeds in de 17e eeuw ten aanzien van het geldwezen strijd gevoerd werd tusschen „nominalisten" en „metallisten." R. B. DE JONG.

De slavenhandel der West-Indische Compagnie. In deel IV van het Economisch-historisch Jaarboek publiceert Mr. Dr. S. van Brakel eenige stukken betreffende den slavenhandel der West-Indische Compagnie. Gedurende de tweede helft der 17e eeuw waren de Hollanders de grootste slavenleveranciers van Spaansch-Amerika. De Spaansche regeering placht met combinaties van kooplieden contracten voor import van slaven in de kolonie af te sluiten; dit waren de z. g. assiento's.

Sinds 1500 had Portugal voor den slavenaanvoer gezorgd. Toen Portugal zich losmaakte van de Spaansche overheersching, vervielen deze leveranties. Behalve Portugal was de Republiek der Zeven Provinciën de eenige mogendheid, die Afrikaansche koloniën bezat. Daar de Hollanders echter ook als opstandelingen werden beschouwd, wilde Spanje tusschen 1640 en 1660 geen assiento sluiten. Door smokkelhandel moest toen in de behoeften der koloniën worden voorzien. Voor dezen smokkelhandel, die oogluikend werd toegelaten, was de W. I. C. uitstekend toegerust. Curaçao werd het middenpunt van den slavenhandel.

In 1662 werd een assiento gesloten met de Genueezen Grillo en Lomellino; de slaven werden echter toch v.n. door de Hollanders geleverd. Dr. van Brakel meent dat in 1675 het assiento feitelijk reeds in Hollandsche handen kwam; de Spanjaard Garcia fungeerde

als strooman. De slavenhandel bood tevens gelegenheid om allerlei goederen in Spaansch Amerika binnen te smokkelen.

De gepubliceerde akten geven nadere bijzonderheden over de rol door de W. I. C. tijdens de assiento's van 1662-1670 en van 1675 gespeeld. Dr. van Brakel vond deze stukken in het archief van de directie van de Oosterschen handel en reederijen, waarin ze natuurlijk volstrekt niet thuis behooren. R. B. DE J.

Amsterdamsche Veemcontracten. In deel IV van het Economischhistorisch Jaarboek publiceert Dr. M. G. de Boer een aantal oude Amsterdamsche veemcontracten. Op een enkele uitzondering na zijn deze alle ontleend aan de notarieele archieven. De gepubliceerde stukken zijn betrekkelijk toevallig gevonden, zoodat van volledigheid geen sprake is; de beschrijving van het zeer uitvoerige Amsterdamsche notarieel archief verkeert immers nog slechts in een aanvangsstadium. Toch verkeert Dr. De Boer in de gelukkige omstandigheid 14 stukken te kunnen publiceeren, die over het karakter van de veemen der waagdragers nieuw licht verspreiden. In zijn studie „Van waagdragersveem tot modern grootbedrijf” kon Dr. De Boer over de inwendige organisatie der veemen slechts weinig mededeelen, aangezien toen nog slechts een enkel veemcontract bekend was.

Dr. De Boer begint zijn inleiding met een verklaring van het begrip veem". Het is z.i. te omschrijven als arbeidsgemeenschap op coöperatieven grondslag. In een keur, die van 1509 of 1510 dateert, is reeds van veemen sprake; de inhoud komt hierop neer, dat aan de „schuytvoerders" verboden wordt om „veemen oft vennetscappen" te vormen en gezamenlijk de winst te deelen. Het blijkt dat deze schuitvoerders toenmaals ook een belangrijk deel van het werk der tegenwoordige bootwerkers verrichtten. Ook onder de turfdragers en de „opslagers", die in de pakhuizen en op de zolders der kooplieden werken, komen in de 16de eeuw reeds veemen voor. Van veel grooter beteekenis zijn de veemen der waagdragers geweest, van wier bestaan echter eerst in het begin der 17e eeuw blijkt.

[ocr errors]

Deze waagdragers-veemen kwamen langzamerhand in de positie van werkgevers; zij namen het werk van de kooplieden aan en namen vrijlieden" in dienst, waarbij dikwijls loonkwesties voorkwamen. Daar de waagdragers aan stedelijke reglementen gebonden waren, was prijsopdrijving uitgesloten. Het werk geschiedde in ploegen; combinatie lag dus voor de hand. Uit de contracten blijkt nu dat de veemen geheel het karakter hadden van produktiecoöperatie. De verdiensten werden gelijkelijk onder de leden verdeeld; zieken en invalieden behielden hun rechten. Echter heeft men reeds spoedig de uitkeering bij ziekte eenigszins beperkt. Ook bij overlijden werd een bedrag uitgekeerd.

Een belangrijke zaak was ook de leiding in het veem. Deze berustte bij de oudste veembroeders. Op ongehoorzaamheid, oneerlijkheid, dronkenschap en onzedelijkheid was straf gesteld.

Bij opneming van nieuwe leden werd een intreegeld geheven.

« PrécédentContinuer »