Images de page
PDF
ePub

theologische professoren, doch ook de namen dergenen, die schoon behoorende tot een andere faculteit, tijdelijk aan de theologische werden toegevoegd. De faculteit bestond voor 1876 uit drie hoogleeraren, sedert de overkomst van J. J. Ph. Valeton van de litteraire naar de theologische uit vier, die in de vergadering van 14 Mei '77 de vakken onderling verdeelden. In 1918 werd een vijfde hoogleeraar toegevoegd.

Tot 1876 vermelden de acta, wie der hoogleeraren als primus en secundus werden aangewezen als afgevaardigde „naar de algemeene Christelijke synode dezes jaars," waarvan in den beginne ook werd kennis gegeven aan het „Departement voor den Hervormden eeredienst". Het kerkelijk karakter der faculteit blijkt nog eigenaardig uit de approbatie gevraagd en gekregen voor een theologisch geschrift in 1844 en de acta omtrent de academiebeurten.

Reeds sedert 1818 dagteekent een klacht van de synode aan de faculteiten over het tekort in de kennis der Leerstellige Godgeleerdheid bij de proponenten. In 1839 wordt een dergelijke klacht aan de faculteit vanwege het Prov. Kerkbestuur van Friesland door Prof. van Oordt „bijna hatelijk scherp" beantwoord. Over de agitatie van de rechterzijde tegen de kettersche Groningers zwijgen de notulen. Bewaard bleef een „gezwollen" gedicht door een voermansknecht in 1851 opgezonden. J. J. L. ten Kate zond zijn „Schepping" in 1866 aan de faculteit.

Over het onderwijs zijn de mededeelingen schaarsch. In 1854 meldt een mededeeling aan Curatoren, dat de leden der faculteit niet meer dicteeren, maar bij al hunne lessen de dialectisch-socratische methode volgen", „bij de meeste naar de Handboeken, door hen over de voorgeschrevene vakken, en daarenboven over de Encyclopaedie uitgegeven." In hetzelfde jaar ontmoeten wij voor het eerst de kwestie van het Latijn op het college. In 1859 kwam een verzoek van 28 studenten om het Latijn af te schaffen bij examens en colleges, dat werd ingewilligd eerst voor het candidaats-examen en later voor doctoraal. Na 1862 voor de promotie.

De schrijver wijdt een paar bladzijden aan examina en geëxamineerden. Geregeld ontmoet hij namen van families, waarin het predikambt als 't ware erfelijk is geweest, bespreekt enkele glansrijke studiosi en beantwoorders van prijsvragen o.a. den student A. Kuyper te Leiden, wiens antwoord in 1860 met goud werd bekroond. Hierop volgt een kort overzicht omtrent het aantal theologische studenten en ten slotte een enkel woord aangaande hun gedrag er op wijzende, dat oudstijds het kerkelijk karakter der faculteit eerder dan tegenwoordig leidde tot opzicht en tucht."

S

De distributie tijdens den wereldoorlog. Mr. G. G. Pekelharing, De Gemeente (In het bijzonder de Gemeente Utrecht) en de distributie van goederen in de jaren 1914-1920. Econ.-Hist. Jaarboek VI, 1920.

Aan de hand van de in deze jaren door het Gemeentebestuur van Utrecht uitgegeven publicatie „Utrecht en de Oorlogstoestand" (I en II) en de,,Mededeelingen betreffende de levensmiddelenvoorziening van de Gemeente Utrecht" en andere officiëele bronnen geeft de schrijver een beeld van de bemoeiingen van het gemeentebestuur eener groote stad om den wassenden nood door voedselschaarschte in de oorlogsjaren ontstaan te lenigen. Chronologisch worden opgesond de maatregelen genomen tegen opdrijving van prijzen, het vasthouden van waren en ter verschaffing van bepaalde levensmiddelen in de periode van Aug. 1914 tot Maart 1916. Vervolgens worden de aanvang der Distributie van Regeeringsgoederen in het volgende tijdvak, loopende tot Augustus 1916 beschreven, met de daaruit voortvloeiende organisatie van de instellingen van Rijk en Gemeente, die de overheidsbemoeiing met levensmiddelenvoorziening in het leven riep, en de invloed, ook door de Gemeente Utrecht aangewend, tot de totstandkoming der Distributiewet 1916.

De inhoud dezer wet, haar uitvoering voor het grootste gedeelte op de schouders der Gemeente gelegd, de strijd tusschen Rijk en Gemeenten over sommige harer onderdeelen, de aanvullende maatregelen door Utrecht genomen, om in den steeds meer nijpenden nood te voorzien en ten slotte de kosten, die het geheele Distributiestelsel voor de Gemeentekas meebracht in het tijdvak, dat duurde tot Mei 1919, toen de meeste maatregelen geleidelijk waren opgeheven, vraagt vervolgens de aandacht. In de volgende jaren worden nog maatregelen genomen, om de duurte te bestrijden; de schrijver meent, dat deze ongetwijfeld prijsregelenden invloed hebben gehad. Tot besluit volgt een kort overzicht, waarin weergegeven wordt, wáárin de bevolking in deze jaren te kort kwam, hoe de handel belemmerd werd, en met welke moeiten en lasten de overheid overstelpt werd.

Onwillekeurig rijst de vraag, of een behandeling van dit onderwerp, waarvoor de gedrukte bronnen ook voor het nageslacht bewaard zijn gebleven, in dezen vorm, den tijd en moeite er aan besteed, beloond heeft. Niet onwaarschijnlijk is het, dat vele huidige lezers van dit opstel, wien de distributie met hare onaangename gevolgen nog versch in het geheugen ligt, haar ontkennend zullen beantwoorden. Ten onrechte, meen ik. Een critische beschouwing van de feiten van den dag is wetenschappelijk bijna niet mogelijk. Zij ligt op het terrein der journalistiek, niet op dat der geschiedschrijving. Doch het nageslacht en hoe snel wordt hedendaagsche geschiedenis oude? zal den schrijver dankbaar zijn, die in den chaos der details de lijn wist te trekken, waarlangs het zich bij de bestudeering der levensmiddelenvoorziening 1914-1920 richten kan. L. v. Nierop.

Het Oostenrijksche vredesaanbod. Prince Sixte de Bourbon, L'offre de paix separée de l'Autriche. Plon-Nourrit, Paris.

Bij het beoordeelen van dit belangwekkend boek, dient op den voorgrond te worden gesteld, dat het in de eerste plaats de apologie is van Sixtus van Bourbon. Uit de talrijke documenten, telegrammen en gesprekken blijkt echter duidelijk, dat men het Oostenrijksche vredesaanbod niet moet opvatten als een oogenblikkelijke ingeving, maar als een meermalen herhaalde poging tot beëindiging, of althans beperking van het conflict. Dat deze poging tenslotte deerlijk faalde, valt aan meerdere oorzaken toe te schrijven. Zelfs indien men de Bourbon's relaas als maatstaf neemt, dan nog kan men onmogelijk een bepaald land of persoon aanwijzen als de uitsluitend schuldige. Volgens Sixtus zelf waren het vooral Czernin, Ribot en Sonnino, die roet in het eten gooiden. Keizer Karl, zoomede Poincaré en Lloyd George, zouden in het begin alles gedaan hebben, hetgeen een welslagen kon bevorderen. De geruchtmakende publicatie, door Clemenceau, van Karl's bekende brief, in April 1918, veroorzaakte rechtstreeks Czernin's val. Niet bekend was evenwel, dat prins Sixtus reeds sedert aanvang 1916 rondliep met plannen voor een afzonderlijken vrede tusschen de Entente en Oostenrijk. Dit nu blijkt o.a. uit het onderhoud, dat twee zijner vrienden op 29 Januari 1916 hadden met William Martin, den Franschen directeur van het protocol. In zijn eigenaardige hoedanigheid van

[ocr errors]

Fransch prins van den bloede, officier in het Belgische leger en zwager van keizer Karl, was Sixtus stellig de aangewezen bemiddelaar. Z. i. bestond er tusschen Frankrijk en de Donau-monarchie geen wezenlijk geschil, was het integendeel in Frankrijk's welbegrepen belang, dat Oostenrijk bleef bestaan. „Il faut que l'Autriche subsiste, dans notre intérêt" zegt ook William Martin (26 Juli 1916).

In zijn uitvoerige memorie van 15 October 1916 (blz. 20-26), legt Sixtus er den nadruk op, dat het eigenlijk oorlogsdoel der allié's de vernietiging is van het Pruisische militairisme. „Il faut seulement abattre une tête." Het kan nooit Frankrijk's positie versterken, indien de monarchie zich oplost in haar ethnologische elementen. Eventueele gebiedsafstand mag slechts in beperkte mate plaats hebben. Den 16en October betoogt hij dit mondeling tegenover den minister van staat de Freycinet.

Het practisch stadium vangt aan met het overlijden van Frans Jozef. Onmiddellijk hierna, den 23en November, heeft het eerste onderhoud van Sixtus met Jules Cambon plaats, waarin de algemeene toestand uitvoerig wordt besproken. In het eerste hoofdstuk (L'offre de l'empereur Charles, 22 novembre-20 février) wordt aangetoond, dat het initiatief tot het aanbod van 5 December (alsmede de keuze van Sixtus tot bemiddelaar) alléén van Karl uitging, zonder medeweten van Burian, welke laatste reeds den 23en Dec. door Czernin wordt vervangen. Eind Januari 1917 Sixtus' eerste reis naar Zwitserland en besprekingen met zijn moeder, de hertogin-weduwe van Parma. Begin Februari, op Poincaré's verzoek, een hernieuwde reis naar Zwitserland. Van Fransche zijde wenscht men een rechtstreeksch vredesaanbod, waarvoor zelfs een ontwerp wordt opgesteld, bevattende terugkeer van ElzasLotharingen tot Frankrijk, volkomen herstel van België, erkenning der Russische aanspraken op Konstantinopel, herstel en uitbreiding van Servië, verzoek van Oostenrijk om een wapenstilstand aan alle betreffende fronten. 's Keizers vertrouweling, graaf Erdödy, maakt slechts voorbehoud aangaande Servië.

Belangwekkend is stellig Sixtus' onderhoud met Poincaré van 5 Maart 1917. Laatstgenoemde tikt den spijker op den kop, als hij door de houding van Italië een mislukking verwacht. De maand Maart is verder belangrijk door Sixtus' bezoek aan Weenen. Ook Karl vreest voor moeilijkheden van Italiaansche zijde. Merkwaardig is stellig de ongunstige indruk, die graaf Czernin op Sixtus maakt. Volgens den schrijver is Czernin een der grootste onheilstichters geweest. Een zeker persoonlijk vooroordeel kan hier bezwaarlijk worden ontkend.

Het zou te ver voeren het geheele verloop der talrijke besprekingen, tot in de onderdeelen te volgen. Van 24 Maart is de beroemde brief van Karl aan Sixtus, die later zulk een opschudding heeft verwekt, en welks inhoud aanvankelijk slechts aan Poincaré, Ribot en Lloyd George werd medegedeeld, onder belofte van strikte geheimhouding. Intusschen breekt in Rusland de revolutie uit, die Karl thans ook omtrent Konstantinopel voorbehoud doet maken. Ribot volgt Briand op als premier; Poincaré brengt hem op de hoogte van de feiten. In zijn derde onderhoud met Poincaré (bijgewoond door Jules Cambon), geeft Sixtus den wensch te kennen zelf naar Engeland te gaan. Men is het volkomen eens. Ribot nu is, volgens Sixtus, de man geweest, die door zijn houding de vredeskansen heeft verminderd. Den len April toont hij te Folkestone Karl's brief aan zijn collega Lloyd George. De onderhandelingen dienen in het diepste geheim te worden voortgezet. Daar beiden echter de instemming van Italië noodzakelijk achten, zijn de vooruitzichten ongunstig. Er is m.i. dan ook geen reden om Ribot zoo hard te vallen. De onbuigzame natuur van Sonnino, die, ondanks Italië's militair wansucces, de eischen tegenover Oostenrijk niet wilde verzachten is stellig, in laatste instantie, het struikelblok geweest.

Vóór en na de samenkomst der drie premiers te Saint-Jean-deMaurienne, spreekt Sixtus te Parijs Lloyd George, die hier nogmaals Italië's bijval onmisbaar noemt. Sonnino, die intusschen te Saint-Jean fel de vredesneigingen heeft bestreden, geeft, als in Mei een bijeenkomst der geallieerde staatshoofden en hun premiers wordt voorgesteld, een ontwijkend antwoord. Merkwaardig ook is het vredesaanbod, vanwege het Italiaansche hoofdkwartier, buiten Sonnino om, ongeveer 12 April gedaan, dat evenwel geen resultaat oplevert; zoomede Sixtus' tweede reis naar Weenen, waarbij over eventueele compensaties voor Oostenrijk wordt gesproken, waarvoor o.a. Silezië, Duitsche koloniën, en later, Italiaansch Somaliland in aanmerking komen! In Mei volgt dan Karl's tweede brief en Czernin's aanteekening daarbij (beide in facsimile aan den tekst toegevoegd).

de

Het valt m.i. te betreuren, dat Karl Cadorna's aanbod niet heeft aanvaard, doch slechts via de Entente met Italië wenschte te onderhandelen. Stellig is hier een groote vredeskans ongebruikt gelaten. Terwijl Ribot zijn standpunt blijft innemen, hebben eigenaardig genoeg vredespogingen voortaan meer vanwege het Fransche hoofdkwartier dan door het departement van buitenlandsche zaken plaats. Dit blijkt uit de onderhandelingen Armand-Revertera, in Zwitserland (zomer 1917). Czernin intusschen, keert meer en meer tot zijn oorspronkelijk doel een algemeene vrede terug, vooral sedert von BethmannHollweg meer tot het Oostenrijksche standpunt neigt. Diens val echter doet Czernin opnieuw omslaan, totdat de vredesresolutie van den Duitschen Rijksdag nogmaals zijn koers vermag te wijzigen.

Intusschen deelt Ribot, te Parijs, aan Sonnino den inhoud mede van Karl's brief, in de hoop zijn eischen zoodoende te kunnen matigen 1). Echter weet Sonnino integendeel thans ook Lloyd George geheel voor zich te winnen.

In het hoofdstuk „La dernière offre de l'Autriche et le refus définitif de M. Ribot (2-12 octobre)" wordt betoogd, dat ook toen nog een afzonderlijke vrede mogelijk was. Ribot echter, thans minister van buitenlandsche zaken in Painlevé's kabinet, blijft bij zijn weigerende houding.

De oorlogsverklaring der Ver. Staten aan Oostenrijk (December 1917), welke dit land de vazal van Duitschland noemt, maakt de monarchie nog volgzamer ten opzichte van Berlijn, vooral nu de ontbindingsneigingen, (aangewakkerd door Masaryk, in Amerika), steeds grooter worden. Steeds inniger wordt de alliantie; Czernin verklaart thans ronduit, dat Oostenrijk evengoed vecht voor Elzas-Lotharingen als voor Lemberg en Triëst. Hiermede is de laatste kans op een afzonderlijken vrede vervlogen.

Tijdens het Duitsche voorjaarsoffensief van 1918 in Frankrijk, beweert Czernin 2 April, dat Clemenceau hem, kort tevoren, liet polsen aangaande zijn bereidwilligheid tot onderhandelen. Deze (men moet het wel aannemen), verdraaiende voorstellingswijze, brengt Clemenceau

1) Ribot schond hier stellig zijn belofte van geheimhouding. Hij meende dat Oostenrijk's houding en de dubbelzinnigheid van Czernin hem daartoe het recht gaven.

7

7

(die reeds lang de onderhandelingen Armand-Revertera, doch eerst sedert kort Sixtus' bemiddelingsrol kende) tot de publicatie van Karl's brief van Maart 1917.

Het laatste hoofdstuk „La victoire (27 mai-11 novembre 1918)" geeft geen aanleiding tot bespreking. In de „conclusion" nog een opsomming van het gebeurde, welke opnieuw tracht te doen uitkomen, dat het vooral Sonnino is geweest, die door zijn onverzoenlijke houding de goede kansen heeft bedorven. Geen wonder, dat de uitgesproken anti-Italiaansche strekking van het boek tot een uitzettingsbevel uit Italië leidde, hetgeen den auteur intusschen weinig trof. Sixtus' boek beduidt stellig niet het laatste woord over deze vredesonderhandelingen. De rijkdom aan materiaal, alsmede de persoonlijke kijk op feiten en personen, waarborgen het echter een blijvende plaats onder de literatuur over den grooten oorlog. R. Her man Cohen.

Nieuwe boeken:

P. N. van Eyck, De Iersche kwestie. Tjeenk Willink, Haarlem.

E. Antonelli, l'Afrique et la paix de Versailles. B. Grasset. fr. 6,75. J. Bardoux, De Paris à Spa. La bataille diplomatique, 1919-1920, 396 p. Alcan. fr. 21,-.

R. Burnand et A. Boucher, l'Histoire de Napoléon racontée par les grands écrivains. Textes recueillis, 40 p. B. Grasset. fr. 7,50.

R. de Chauvigny, Les luttes religieuses en France au XIXe siècle. La résistance au Concordat de 1801, 248 p. Plon-Nourrit. fr. 12,-.

S. Charléty, La monarchie de Juillet 1830-1848. Tome V de l'Histoire de France contemporaine (Laviss). Hachette. br. fr. 30,-, cart. fr. 45,-. Ernest Daudet, Souvenirs de mon temps. Les débuts d'un homme de lettres, 1857—1861, 256 p. Plon-Nourrit. fr. 7,-.

A. Dumaine, La dernière ambassade de France en Autriche (1914), 245 p. Plon-Nourrit. fr. 7,—.

Elie Faure, Napoléon, 276 p. G. Crès. fr. 6,-.

M. Gagneur, Napoléon d'après le Mémorial, 308 p. Delagrave. fr. 7,-.

P. de la Gorce, Histoire religieuse de la révolution française, 380 р. fr. 12,-.

Lacroix, Le maréchal Foch, 125 p. fr. 3,-.

F. Masson, Cavaliers de Napoléon, 372 p. fr. 20,-.

Mirabeau (Oeuvres de), Les discours. Préface et notes par Louis Lumet. 2 vol. fr. 13,50.

G. Lacour-Gayet, Napoléon. Illustré. Hachette. br. fr. 80,-. rel. toile fr. 100,-.

A. Levy, Napoléon et la paix, 467 p. Nelson, Paris. fr. 4,50. R. Poincaré, Histoire politique. Chroniques de quinzaine (15 sept. 1920 ler Mars 1921), 288 p. fr. 7.50.

R. Poincaré, Les origines de la guerre. Conférences prononcées en février-mars 1921, 272 p. Plon-Nourrit. fr. 10,-.

G. Sabini, Le fonds d'une guerre. Relations franco-italiennes 1914-1921. fr. 3,75.

Seignobos, La révolution de 1848, l'Empire (1848-1859). Tome 6 de l'Histoire de France contemporaine. (Lavisse). Hachette. br. fr. 30,-, cart. fr. 45,-.

E. Simond, Histoire de la troisième République de 1897 à 1899, 444 р. Charles-Lavauzelle.

« PrécédentContinuer »