Images de page
PDF
ePub

b.v. aan het tot stand brengen van den binnenlandschen vrede, de scheppingen van het consulaat, de afsluiting van het concordaat en de inrichting van bestuur en wetgeving.

Bijzondere vermelding verdienen verder de hoofdstukken over l'organisation sociale, l'activité productrice, l'enseignement, le mouvement intellectuel et artistique, waarin deze hoogst belangrijke kanten. van Napoleons bestuur en tijd in helder licht worden gesteld. Voegen wij hieraan toe, dat het boek vlot geschreven is en dat aan elk hoofdstuk een uitvoerige bibliografie is toegevoegd, dan is het overbodig te zeggen, dat wij in Pariset's werk een zeer goede aanwinst voor de Napoleon-litteratuur van den laatsten tijd zien, al is het natuurlijk meer de geschiedenis van Frankrijk dan die van den heerscher, welke de schrijver heeft willen schetsen. de B.

Bismarck in 1890. Hans Rothfels, Zur Bismarck-Krise von 1890. Hist. Zeitschr. 123; S. 267-296.

Overweldigend is de literatuur reeds, die zich met Bismarck en sinds de laatste tijd speciaal met zijn ontslag bezighoudt. Rothfels bespreekt deze kwestie nog eens, nu Eppstein documenten heeft uitgegeven van twee personen, die in die tijd tot zijn intiemste medewerkers behoorden 1). Hij bespreekt deze vooral in hun verhouding tot de verklaring, die Delbrück van de gebeurtenissen 1888-1890 heeft gegeven: dat Bismarck de sociaal-democratie heeft willen aus dem Käfige entlassen", om ze na begane onbezonnenheden neer te slaan. Daarvan zou een uiteengaan van de hem steunende partijen het gevolg zijn geweest: de conservatieven gaan over tot de tegenstanders van de uitzonderingswet. Rothfels meent, dat deze publicaties Delbrück's hypothese onhoudbaar maken. Bismarck wilde wel de uitzonderingswet, desnoods verzwakt zoals de Rijksdag verlangde, maar hij wilde niet (en daarin ligt voor hem de kern van de crisis) afhankelik worden van een partij, welke ook. Dan liever geen meerderheid in de Rijksdag achter zich, 't,,Vakuum"! Hij stelt de regering absoluut boven de volksvertegenwoordiging: „Regierungen müssen den Mut der eigenen Meinung haben...... Wohnt den Regierungen ein höheres Masz von leidenschaftloser Voraussicht als den die majestät-bildenden Parteien bei, was ich (Bismarck) anzunehmen geneigt bin, so ist es ihnen meiner Ueberzeugung nach auch nicht erlaubt, mit der Betätigung desselben zurückzuhalten, bis die parlamentarischen Parteien sich von der Ungangbarkeit anderer Wegen durch böse Erfahrungen ueberzeugt haben werden." Dit is de leiddraad van zijn politiek: de regering regeert en zij houde stand onafhankelik van elke bedreiging of isolering. Daardoor staat hij ook boven alle partijen en vaak merkwaardig los van gangbare denkbeelden: in 1889 denkt hij eraan bij een mijnwerkersstaking de kolenmijnen te nationaliseren. Het artikel, dat dunkt mij zeer juist dit heroische, maar ook absoluut ondemocratische in Bismarcks politiek naar voren brengt, behandelt niet de eigenlike val; alleen wordt vermeld, dat door 't ingrijpen der monarchie Bismarck deze crisis niet op zijn wijze te boven kwam. Het eindigt met een ,,Exkurs" over de ministerraad van 24 Januari 1890, waarin over de socialistenwet gesproken is en die Rothfels als beslissend voor 't ontslag beschouwt. E. v. G.

1) Fürst Bismarcks Entlassung. Nach den hinterlassenen Aufzeichnungen des Staatssekretärs des Inneren v. Boetticher und des Chefs der Reichkanzlei v. Rothenburg. Berlin 1920.

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS.

27

27

De buitenlandsche politiek van Bismarck. Hans Plehn, Bismarcks auswärtige Politik nach der Reichsgründung. München und Berlin, Verlag von K. Oldenbourg, 1920.

Dr. Hans Plehn had aan de universiteit vooral geschiedenis gestudeerd; hij wilde archivaris worden, wat mislukte. Het liep er ten slotte op uit, dat hij journalist werd. Hij fungeerde lange jaren als vertegenwoordiger van Wolff's bureau te Londen en tijdens den oorlog was hij dit te Amsterdam. Hij vond de kracht, om zich, tegelijk met zijn journalistieke werkzaamheden, ernstig met historische studiën bezig te blijven houden. Hij gebruikte zijne historische kennis vooral tot verheldering van zijn politiek inzicht. Men kan hem het best een historisch geschoold internationaal politicus noemen. Een der belangrijkste vruchten van zijn publicistische werkzaamheid is de in 1913 anoniem verschenen brochure:,,Deutsche Weltpolitik und kein Krieg". Het is een (h. t. 1. weinig bekend geworden) uiting van dien kring van Duitsche politici, die hun middelpunt toen reeds vonden in Von Kühlmann (wiens invloed op het ontstaan der brochure stellig niet gering geweest is) en die het heil voor Duitschland zagen in een bewuste toenadering tot Engeland. Het uitbreken van den oorlog moet voor dr. Plehn een groote teleurstelling geweest zijn. Hij zag den oorlog zelf met andere oogen dan de meeste zijner landgenooten en de sterke zwaarmoedigheid, die in de oorlogsjaren over hem lag, was wel een uitdrukking van zijn sombere voorgevoelens. Toen het bittere einde kwam, heeft hij dit niet willen overleven en den dood gezocht in de golven van de Noordzee.

Gedurende de oorlogsjaren bezocht hij mij eenige malen. Wij spraken dan gewoonlijk over de Balkan-zaken, waarvoor hij mijn belangstelling kende. Zelf was hij, naar hij mij vertelde, bezig aan een boek over Bismarck's Balkan-politiek. Maar hij was van nature niet zeer mededeelzaam en ik heb nooit precies te weten kunnen komen, in welk stadium zijn arbeid zich toen bevond. Na zijn dood dacht ik, dat er niets van het werk was terechtgekomen, totdat ik verleden jaar plotseling het boek aangekondigd zag, dat ik nu hier op mijn beurt aankondig. Dit moet natuurlijk het boek zijn, waarover dr. Plehn mij gesproken had, al bleek het dan veel ruimer opgezet te wezen dan ik uit zijn eigen mededeelingen had moeten afleiden, dat het geval zou zijn.

Plehn's boek is voor de kennis van de Bismarck-periode van na 1870 van groote beteekenis. Er zijn geen archivalische studiën voor gemaakt, maar in de ruimste mate is gebruik gemaakt van het gedrukte materiaal in allerlei talen; ik vond zelfs enkele malen berichten uit Nederlandsche kranten aangehaald. Het is een zeer betrouwbaar en een zeer eerlijk boek. Er is geen spoor van, dat deze historicuspoliticus zijne studien tot verdediging zijner eigen politieke inzichten zou hebben benut. Het is een zuiver wetenschappelijke prestatie, hier en daar wat zwaar en niet overal gemakkelijk leesbaar.

Otto Hoetzsch, die Plehn's boek van een ,,Vorwort" heeft voorzien, zegt, dat hij het handschrift als afgesloten meende te mogen beschouwen en dat het daarom op de pers gelegd kon worden. Ik geloof, dat Plehn, ware hij blijven leven, nog wel wat gewacht zou hebben met de publicatie. In elk geval ben ik van oordeel, dat dit in het voordeel van het werk zou geweest zijn. Enkele hoofdstukken, vooral in de latere gedeelten, maken op mij den indruk van nog te veel in het stadium van aanteekeningen te verkeeren. Hier mist men de laatste beschavende hand van den componist. Misschien ware ten slotte de

heele indeeling van dit latere gedeelte nog gewijzigd; ik althans kan deze weinig gelukkig vinden. Hist. 7-10 (d.w.z. 4 van de 11) hebben opschriften, ontleend aan de Bulgaarsche crisis van de 80er jaren. Dit zou zeer juist geweest zijn in een boek over Bismarck's Balkan-politiek, maar in een boek over Bismarck's buitenlandsche politiek in haar geheel deugt het niet. Momenten als de hernieuwing van het drievoudig verbond, het driekeizersverdrag, de rugverzekering worden nu in die aan de Bulgaarsche crisis gewijde hoofdstukken behandeld, waar ze niet de plaats innemen, welke hun toekomt. Laat ik er bijvoegen, dat deze hoofdstukken, op zich zelf beschouwd, voor de kennis van de Russische en Bulgaarsche politiek van de uiterste beteekenis zijn en als zoodanig alle aandacht verdienen. Ik wil alleen zeggen, dat zij in dit boek haast te groot doen.

Plehn's opvatting van Bismarck's politiek na 1870 komt in den grond. der zaak overeen met die ik zelf verleden jaar in dit tijdschrift uiteenzette. Ik had het voordeel over Pribram's publicatie te beschikken en over Friedjung's groote boek, die pas na Plehn's dood verschenen waren. Maar hij was zóó doorgedrongen in de détail-literatuur van het onderwerp en hij had zóó alle hoekjes en gaatjes doorsnuffeld, dat hij uit fragmentjes had opgebouwd, wat ik maar uit de groote lijnen van Pribram's documenten af te lezen had. De inhoud van het rückversicherungsverdrag van 1887 heeft hij in hoofdzaak geraden uit de enkele verspreide gegevens, die hem ten dienste stonden (S. 320 ffl.). Wel zou de geheele kennis van den inhoud zijn voorstelling forscher, duidelijker hebben gemaakt, maar aan de hoofdgedachte had hij niet veel behoeven te veranderen. Toch blijft het natuurlijk zeer te betreuren, dat deze documenten voor dit boek niet benut hebben kunnen worden. Het duidelijkst zal men dat bemerken in de uiteenzettingen over het drievoudig verbond, en vooral over de politiek van Italië. Ook zou de tendenz tot handhaving van Frankrijk's isolement, die in Bismarck's politiek na 1870 eigenlijk altijd door richtinggevend geweest is, met behulp van Pribram's stukken sterker tot uitdrukking gebracht hebben kunnen worden. 1)

Zelf noemde ik den hoofdtrek van Bismarck's politiek zóó simplistisch, dat hij haast banaal wordt, en het was mij thans een voldoening te zien, dat niemand minder dan Charles Dilke reeds in 1887 geschreven heeft: „Man musz den Nachdruck auf die Einfachkeit der Bismarckschen Politik legen. Bismarcks Politik ist ein einfache, ehrliche Politik zur Verteidigung des deutschen Reiches" (S. 258). Bismarck zelf heeft zich eenmaal laten ontvallen, dat in het diplomatieke spel van het Berlijnsche congres de Duitsche kaart een langweilige" was; als politicus zou hij liever de Oostenrijksche kaart spelen (S. 183). Dit is een van de vele voor den man zeer typeerende uitdrukkingen, die men in dit boek aantreft. Ook in dit opzicht, voor de kennis van Bismarck's persoon dus, kan men uit Plehn's werk zeer veel leeren. Dat Plehn aan de verhouding tot Oostenrijk veel aandacht wijdt, spreekt van zelf, en hier zal men de gevolgtrekking moeten maken, dat Bismarck zich op den duur lang niet zoo nauw aan Oostenrijk bond als na 1890 het geval is geworden en als hij zelf in 1879 toch wel overwogen heeft

1) Plehn laat natuurlijk niet na duidelijk in het licht te stellen dat gedurende enkele jaren een ietwat vertrouwelijke verhouding tot Frankrijk ontstond. S. 218 vertelt hij zelfs, dat in 1886 Freycinet er in toestemde op verlangen van Bismarck, dat de EngelschFransche betrekkingen in het Auswärtige Amt te Berlijn behandeld werden. Maar ik zou dit toch op gezag van Chandordy alleen niet in dezen vorm durven aannemen.

(Plehn wijst hierop niet voldoende). De verhouding tot Engeland wordt niet zoo omstandig behandeld als ik wel wenschelijk zou hebben geacht. Dit is een gevolg hiervan, dat Plehn de koloniale zaken zoo goed als geheel buiten beschouwing laat, wat te betreuren valt, omdat Bismarck's politiek, in haar geheel beschouwd, ook daardoor eenigermate beïnvloed is. Misschien bewijst ook deze omstandigheid, dat de eerste opzet van het boek Bismarck's Balkanpolitiek alleen omvat heeft.

Het allermerkwaardigste hoofdstuk is het laatste, dat gewijd is aan een beschouwing over Bismarck's vastelandspolitiek, aan drievoudig verbond en rugverzekering, vooral aan de laatste. Hier komt de persoonlijkheid van Plehn het best uit. Hier is de door historische studie geschoolde politicus aan het woord. Plehn was, evenals Von Kühlmann, een groot bewonderaar van de Bismarcksche politiek en hij zag de nadeelen van de nieuwe koers zeer scherp, stellig ook vooral in de belichting van het ontstaan van den wereldoorlog. Hij beschouwde het afbreken van den draad naar Rusland in 1890 als een groote fout en hij aanvaardde niet het motief van Holstein c.s., dat dit afbreken geen slechte gevolgen heeft gehad, omdat de FranschRussische toenadering toch zou zijn gekomen. Zijn betoog, om dit te bewijzen, is zeer scherpzinnig en de moeite van het lezen overwaard. Zijn inzicht hangt nauw samen met zijn overtuiging, die hij in zijn boek meermalen belijdt (v.n. S. 326 ffl.), dat de politiek niet door een fatum wordt bepaald, maar dat Treitschke's woord, dat mannen de geschiedenis maken, zij het met de noodige beperkingen, juist is. Neemt men het geval van 1890 reëel, dan moet men m.i. vooral deze consideratie niet vergeten, dat de Russische politiek in hooge mate onberekenbaar was, toen, evenals later onder Nicolaas II. Hier was stellig plaats voor persoonlijke beïnvloeding van buiten af, die Bismarck1) voortreffelijk gelukte. De vraag blijft, of dit na zijn aftreden ook aan zijn opvolger zou gelukt zijn, zelfs als ware het verdrag van 1887 toen hernieuwd. Het ongeluk van 1890 zie ik veel meer hierin, dat Bismarck heenging dan dat de rugverzekering niet voortduurde. N. Japiks e.

De herleving van het Hellenisme. Ed. Driault, La renaissance de l'hellenisme. Alcan. Paris.

Een reeks lezingen, te Athene gehouden, door den bekenden schrijver van,,La question d'Orient." Voorafgegaan door een voorwoord van den heer N. Politis, minister van buitenlandsche zaken der Venizelosregeering. Nog juist bijtijds bezocht de heer Driault het zoozeer door hem geliefde en bewonderde Hellas, daar eenige maanden later Konstantijn weer heer en meester was te Athene. Tot zekere hoogte bevatten de lezingen dezelfde stof, door den auteur in La question d'Orient" zoo uitvoerig behandeld. Het relaas is echter ten zeerste bekort en in voordrachtstijl geschreven. Bijna overal veel welsprekendheid, echt-Latijnsch enthusiasme voor,,la culture méditerranéenne." Van belang zijn voorts eenige documenten, den opstand van 1821 betreffende (afkomstig uit het religieuze Turksche archief te Verria), welke een staaltje geven van de Turksche moordplannen.

R. Herman Cohen.

1) B. zelf heeft over de verhouding tot Rusland zelf het woord gesproken: „Wenn man mit einem guten Freunde durch den Wald gehe, der auf einmal Zeichen von Verrücktheit bemerken lasse, so tue man gut einen Revolver in die Tasche zu stecken, man könne aber dabei recht freundlich sein." (S. 156; cf. S. 265).

Het protectionisme in Frankrijk. J. E. Glim, Protectie in Frankrijk en zijn koloniën. Amsterdamsche dissertatie. A. H. Kruyt, Amsterdam 1920.

Dit academisch proefschrift, ook in den handel verkrijgbaar gesteld, behandelt een questie, die juist in deze tijden van opkomende wenschen tot bescherming en belemmering van handelsvrijheid, van belang is. De schrijver bespreekt:

1o. de handelspolitiek van Colbert, 2o. handelsbetrekkingen met 't buitenland, 3o. de ontwikkeling van den landbouw, de industrie en den handel onder het protectionistische stelsel, 4°. de ontwikkeling der koloniën onder het beschermende stelsel; 5o. bescherming van scheepsbouw, scheepvaart en groote zeevisscherij. Het ligt niet in onze bedoeling ieder hoofdstuk met zijn talrijke onderverdeelingen aan een bespreking te onderwerpen; de materie is te groot voor de beperkte plaatsruimte, waarover beschikt kan worden.

Na eerst den Merkantilistischen tijd en daarna de vrijhandelsperiode, ingeluid door Napoleon III (1860), behandeld te hebben, onderwerpt de schrijver de daarop gevolgde beschermingspolitiek met verschillende bepalingen voor geassimileerde en niet-geassimileerde koloniën — aan een scherp onderzoek, waarbij ook de overeenkomsten met Amerika en Canada een plaats vinden. De beslissing der Fransche regeering van 23 April 1918 om alle handelsconventies op te zeggen, vindt volgens Mr. Glim zijn oorzaak in 3 redenen: I. Het bestaan van de meestbegunstigingsclausule, waaraan men het algemeen, automatisch karakter wil ontnemen. II. De conventies bevatten bepalingen omtrent de scheepvaart, omtrent vestiging van vreemdelingen in Frankrijk en de uitoefening van hun beroep, welke men wenscht te herzien. III. Er zijn gebonden tarieven volgens de conventies met Zwitserland, Roemenië en Japan, die voor een harmonische wijziging der tariefwet een belemmering vormen. In de toekomstige verdragen wil men meest-begunstiging alleen aan een bepaald land verleenen en dan nog slechts voor bepaalde koopwaren.

Het groote voordeel van de ,,meest-begunstiging", mits algemeen opgevat, is een rem tegen 't opdrijven der tarieven. 't Was echter juist een protectionist, Pouyer Quertier, die het artikel in 't vredesverdrag tusschen Duitschland en Frankrijk in 1871 deed opnemen, uit vrees dat Duitschland zijn markt voor de Fransche producten zou sluiten. De meestbegunstigingsclausule heeft niet alleen betrekking op tarieven, maar ook op de vestiging van vreemdelingen en de uitoefening van hun beroep, daar de contracteerende landen elkaar wederzijds gelijke behandeling van de burgers waarborgen (anders dan 't Verdrag van Versailles).

Schrijver stelt de vraag of Frankrijk voortaan daaromtrent geen bepalingen meer moet opnemen en vreemden invloed moet gaan weren? Uit een commercieel oogpunt lijkt hem dat niet erg verstandig, ook met 't oog op de stagneerende bevolking. Een tegengaan van immigratie, welke dit land niet missen kan, is niet gewenscht. Het beste ware, dat Frankrijk besloot, de conventiepolitiek te laten varen en overging tot 't sluiten van handelsverdragen op langen termijn, waardoor de stabiliteit van de tarieven den handel ten goede zal komen, speciaal voor landen met grooten export.

Omtrent den wijnbouw wordt nog aangetoond dat de protectie geen gunstige gevolgen heeft gehad; de uitvoer toont geen verbetering aan; de productie is weliswaar toegenomen, doch aangelokt door de hooge prijzen, is men wijn van inferieure qualiteit gaan fabriceeren, die niet

« PrécédentContinuer »