Images de page
PDF
ePub

MAGISTER JOHANNES

DOOR

DR. N. B. TENHAEFF.

Aan Dr. Joh. Wagenaar, oud-organist ten Dom.

Veel is er op de wereld onveranderlijk, eenvormig en gelijk. Soms kan het ons gebeuren, dat wij in heel bijzondere scherpte zien àl die eend're dagen in al die eend're tijden. En als vanzelf komen de woorden van den Prediker ons over de lippen:,,Het eene geslacht gaat, het andere komt en de aarde blijft eeuwig bestaan. Al deze dingen zijn vermoeiend onuitsprekelijk".

En, konden wij anders? Ja, als wij ons romantisch besef, ons sprookjes-instinct te hulp roepen. Als wij in kinderlijken ootmoed vragen, dat het zijn bonten schijn wil laten spelen over die grauwe gelijkheid. Als wij, met dat tooverwoord: daar-was-ereis, het verleden maken tot illusieland. Simpele werkwoordsvorm, nietszeggend

en

alomvattend tegelijk! Wonderlijk persoonlijk brengt die het Voorbijgegane leven tot herrijzenis; mooier, belangrijker, dan het was, omdat wij het zóó begeeren. Eigen schoonheidsverlangen riep wat lang gestorven was, tot schoone opstanding.

En, nòg kan het anders...... Als wij, in rustige bezinning, achter alle dorheid, sluimerende, zich verbergende, latente levenskracht leerzien. Als al dit Einerlei-sub-specie-eternitatis in het dag-aan

den

dagsche leven ons in zijn oneindige samengesteldheid tot openbaring

komt.

In het revolutiejaar 1848 schreef J. A. Alberdingk Thijm zijn romantische vertelling: De organist van den Dom. Het is een verhaal van vreê en berusting in stormachtigen tijd. Thijm zelf was nog jong: een zakenman met een kunstenaarshart; kennend en de eenzaamheid den goeden troost van zijn kunstenaarschap; geneigd tot stille resignatie, zooals nu eenmaal bij het actieve leven van een dertigjarige past; nòg romantisch-aandoenlijk.

èn

TIJDSCHRIFT VOOr Geschiedenis.

1

Thijm had gestaan op het Utrechtsche Munsterkerkhof. Voor hem: de doode coulisse, waarmede Suys den Westelijken transeptgevel van den Dom heeft „gerestaureerd". Hij had zich geërgerd, wie zal het hem ten kwade duiden?, over verhavening en restauratie beiden. Voor hem: ook de nog niet gerestaureerde kloostergang. En daar,,in een der loze ogieven tegen den muur" een grafschrift:,,In 't jaer ons Heren MCCCCLXXXVII op sinte Egidiusavont sterf blynde Janes, organiste deser kercken".

Ergernis week voor romantische verbeelding. Daar was ereis...... Een dor jaartal, dat enkele woord,,blynde", het was genoeg. Zoo herleefde in Thijm's schoonheid-begeerende ziel: magister Johannes. Heel het lot van een verwante kunstenaarsnatuur werd gegist, vermoed. Kleurig schijnsel speelt over grijs verleden. Als het verflauwt tot stille avondpracht, dan weet de dichter om zich hooge kerkgewelven op schemerige zuilenbundels, bruisende orgelklanken. Reeds zingt het hooglied van religieus-artistieke extase in Thijms ziel.

Luisteren wij 1). Aan dat orgel, in mystieken gloed,,,die werd geboren tusschen hem en zijn speeltuig": de Meester, die in de overgave aan zijn spel als één met zijn orgel" werd.,,Naarmate dat de melodie zich verhief en, van de teêre klacht der geboeide ziel in het smachtend, het vurig, het luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het plach te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf des Hemels te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen. 't Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in een zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijn klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden

1) Ik citeer naar de onvoltooide uitgave van J. A. Alberdingk Thijm's werken: Verspreide Verhalen I ed. J. F. M. Sterck (Amsterdam - Den Haag 1909), blz. 72 e. v., waarbij te vergelijken de aanteekening aan het slot, blz. 94 en de Nareden, blz. 316 e v. Het behoeft geen betoog, dat wij Thijm's vreugde over het in 1878 reeds opgevatte voornemen,,om in de Kloostergang in de transfrontalen de geschiedenis van Sint Maarten te herstellen", moeilijk kunnen deelen, nu daar de archeologische resten van wat er vóór de „,restauratie" was, plaats maakten voor vrij wel waardelooze namaak.

hem langs het gloeiend wezen, terwijl hij met effen voorhoofd en wenkbraauwen en strakstaande oogleden, de lippen vooruitbracht, als om er den dauw eener bovenaardsche muziek, door niemant dan hemzelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde hij: Deus meus et omnia!...... Deus, Deus meus et omnia. Mijn God en mijn al!"

Wat is dat roman

Zoo zong het hooglied in den dichter Thijm. tische besef toch zonnig-warm en hoe haat het den wereldwijzen glimlach! Zijn jubel wil het jubelen; zijn tranen wil het schreien. In argelooze overgave zet de ziel zich te luisteren naar naar de woorden, die komen uit diepsten hartegrond. Alleen de gedachte al aan dien weergaloozen rijkdom van klank, dien het kerkorgel, veroverend, de ruimte in stuwt, roept in den romantischen ziener juichend-pathetische extase op. Machtige slotaccoorden klinken bonzend uit in dat driemaal herhaalde: Deus, Deus meus et omnia...... Thijm kòn niet anders; hij moest zijn,,meester Janes" zien in romantische verheerlijking.

Aarzelend-voorzichtig gaan wij het navertellen, dat verhaal, geschreven voor, wie bonte pracht en kinderlijk mooi nog iets te zeggen. hebben. Een verhaal als een ballade van ridders en jonkvrouwen, van hoogwaarde bisschoppen en doorluchtige vorsten, een verhaal van flonkerlichte kerken en trotsch-hooge wallen. En over al die heerlijkheid van een kleurig leven parelt de dauw van Gods wondere goedheid.

Ook magister Johannes was eens een jongske van moeders schoot en vaders knie. Ridderlijk was die vader. Hij streed, het was in het jaar ons Heren 1426, als Bourgondisch Kabeljauw mee in den slag bij Alfen. Die slag was tevens 's vaders laatste ridderlijke bedrijf. Want midden in het gewoel van den strijd,,,verrukt op het zien van vrouwe Jacoba",,,verried hij zijne vrienden...... en des Hertogen heir werd deerlijk verslagen." In dat jaar maakte Vrou Minne den vader tot verrader, den zoon tot wees. Want het loon voor verraad is de dood; en smart en schande beiden te overleven, dat was meer dan Johannes' moeder vermocht.

En toch, ten steekspel rijdt de ridderlijke wees, diezelfde vrouwe Jacob ter eere, naar het Zeeuwsche sint Maartensdijk. De jonkvrouw, die hij lief heeft, ziet toe; ééne liefelijkheid onder de velen; hem de eenige. De medeminnaar ontbreekt niet. Dus een korte woordenwisseling:,,Jonkheer, ik hang mijn geluk aan de punt van deze speer." Het gleed er af; men droeg Johannes,,voor dood uit het

renkrijt" weg. Krachtige jeugd bracht herstel, terwijl schoone oogen schreiden. Over het hart van de jonkvrouw, die Johannes de eenige zou geen ridderlijk Godsgericht beschikken. Zij bleef hem trouw. Daarom trof haar,,ter jacht uitrijdende de doodelijke peil; op de schacht stonden de woorden: noch hem, noch mij.”

was,

Nu ging Johannes dolen in vreemde landen. Troost zocht hij in het stille geleerdenleven, bij rustige boeken, in koele boekerijen; tot het onbedwingelijke, vurige ridderhart weer naar daden haakte, mannendaden hoog-te-paard. Hij trad in dienst bij een Duitsch vorst.

[ocr errors]

Toen is in Johannes' bewogen leven het vredebrengende wonder gekomen. Het was ,,bij het vallen des avonds van een vermoeienden dag"; het was,,aan eene rivier, die de Neckar heet". Vermoeid was Johannes neergezeten ,,op een steen aan den weg". De engel kwam en voerde hem ver weg in wonder-rijke streken, waar de groote heerscher Carolus Magnus, waar de wijze Dominicaan Albertus Magnus, waar Heloïse, die zoo zeer had lief gehad, waar die allen voor hem Johannes, verloochenden wat hun in dit leven veel, ja alles geweest was. Aardsch verlangen wijkt voor hemelsche lust. Vol licht en vol muziek, zoo was het om hem. Maar als verblind door die vizioenen blijven Johannes oogen gesloten, gesloten voor goed. Het leven der tintelende zinnen had uit; milder zegen zou ontbloeien aan een zuiver, verinnerlijkt bestaan.

't Zwervend leven, dat nu aanvangt, is dat van een blinde. Aanleg en ontwikkeling brachten hem tot de meest geestelijke, de meest innerlijke van alle kunsten: de muziek. Johannes werd organist. Het was ruim dertig jaar na dien slag bij Alfen, dat in de kerk van de eerwaarde vaders Kapucijnen in het Oostenrijksche Linz een keizer bij de graven van zijn voorvaderen, volgens vroom en jaarlijksch gebruik, bidden kwam. In later dagen heeft keizer Frederik III vaak verteld, hoe zeer hem woorden getroffen hadden, daar in dat jaar 1458, gehoord. Terwijl de vorstelijke handen gevouwen waren en het Lof werd gezongen, troostte en profeteerde tegelijk het lied: Rerum irrecuperabilium summa felicitas oblivio. Berustende wijsheid van die kantiek, hem, den aan het wisselvallige lot al te zeer bloot gestelde, toegezongen door een blinden organist...... Het hoogst geluk is in 't vergeten van 't geen men niet herwinnen kan.

Magister Johannes, - een rijp en diep mensch geworden, zwierf verder. Linz hield den blinden organist niet bij zich. Dat bleef voorbehouden aan Utrecht en Utrechts hoogen Dom. Daar heeft meester Janes nog een kwart eeuw lang, zijn teerste droomen, zijn diepste Godsvertrouwen, zijn meest extatischen jubel toevertrouwd aan het

orgel, zijn orgel. Een blij, een tevreden, een gelukkig mensch, die blinde!

Aan de genereusheid van elect Gijsbert van Brederode dankt hij zijn vriendelijk huis,,achter het bisschopshof"; aan de Heeren ten Dom zijn schamel loon. Maar wat heeft de rijke noodig; is niet zijn orgel zijn verrukking voor altijd en brengt zijn armoe ooit andere gezellin mee in zijn woning dan vergenoegde tevredenheid? Dag in, dag uit jaar in, jaar uit —, regelmatiger nog dan de torenklok, ging de blinde zijn korten weg: van huis ter kerke. Twaalf jaar lang leidde hem een der choralen; kind, dat man werd, en, niet tot zijn geluk, de booze wereld in ging. Voortaan werd een hondje zijn trouwe metgezel. En toen, na een jaar of vier, ook dat geleide den blinde weer ontviel, toen zocht hij, leunend op zijn stok, alleen zijn weg.

Beklage niemand hem om die eenzaamheid, zoo rijk en blij. Meester Janes ,,kende niets van die weeke droefheid, welke voor een later, beschaafder, deels meer, deels minder spiritueele eeuw bewaard bleef." Hij ging zijn weg.

Tot op een dag, in het al te menschelijk gebeuren van politiek krakeel, de bisschopsstad opstond tegen haar Hoogwaarden Heer: David van Bourgondië. Ban en interdict volgden in den nazomer van 1482. Nu zwegen de klokken; nu ook geen plechtige dienst en geen orgelspel meer. Alleen de zangschool bleef als ambtelijke plicht.

'n Droef jaar, vol turbulentie, vol onrust in de vijandige wereld; 'n dor jaar voor meester Janes' hunkerende ziel. Maar in den nazomer van 1483 heeft aartshertog Maximiliaan, des Hoogwaarden bisschops goede neef, de opstandige stad vermeesterd. Bisschop en hertog houden hun intocht. Het overwinningsmaal is aangericht.

zoon,

De wensch van zoo hoogen gast is gebod. De tafelende keizersFrederik III was zijn vader —, heeft zijn liefde voor muziek en zijn belangstelling voor organisten van geen vreemde. Een dienaar heeft dus den blinde gehaald en gebracht in de bisschoppelijke kapel. Meester Janes wacht bij het orgel, een man vol herinnering en gepeins.

Nu de hooge gasten van tafel verrezen zijn, praeludeert hij. Daar verheft zich,,de zacht bevende, doch helder klinkende en tot in het binnenste der ziele doordringende stem van den organist:

..... Wat hij op aard ooit hebb' bezeten,

Hij blijft een welgelukkig man,
Wiens hoogst geluk is in 't vergeten

Van 't geen men niet herwinnen kan."

Stem en orgel zwijgen. Diep getroffen keert de keizerszoon te

« PrécédentContinuer »