Images de page
PDF
ePub

baasd staan over...... het hoevele, dat valt binnen het begrip van zijn denken 1). Hoe zonde en jammer, dat de levende tijdgenooten het in dit boek met een halve kolom moeten stellen (blz. 631-632), dat zeer markante figuren met een enkel woord worden geciteerd, terwijl ook de algemeene interpretatie van het verschijnsel niet uitmunt door diepte. Het is toch stellig een misvatting (blz. 578), dat,,op het gebied der moderne kunst" de mogelijkheid van zelfstandig oordeel door eigen aanschouwing voor ieder open staat. Meer dan op eenig ander terrein is hier het beste slechts toegankelijk via het,,particuliere bezit". Hoe welkom is juist hier orienteerende litteratuur. Schrijfster heeft zich daaraan niet willen wagen en zich beroepen op,,de taak van den geschiedschrijver". Daarom moge in een geschiedenistijdschrift er met nadruk op gewezen worden, dat ook de dag van gisteren onder de competentie van den competenten historicus valt.

Maar keeren wij terug naar de verdiensten van het boek, dat wij met volle overtuiging verstandig noemden. Mevrouw Korevaar gaat den beproefden weg, die bij Egypte begint en via de Voor-Aziatische gebieden in Griekenland het eerste land der geestelijke voorvaderen bereikt. Korte historische aperçu's leiden meestal met voldoende duidelijkheid in. Op de beteekenis van het ornament wordt doorloopend de nadruk gelegd. Het is een onderdeel van de wat doctrinaire aesthetische inleiding, die aan dit werk voorafgaat. Die geloofsbelijdenis van de schrijfster schept een zakelijk fundament voor het geheele werk en mevrouw KorevaarHesseling heeft haar gebouw niet naast, maar op dat fundament opgetrokken.

Ook daarop wijs ik met eenigen nadruk. Deze inleiding geeft werkelijk die algemeene beschouwingen, die aan het geschiedverhaal ten grondslag liggen. Zoo dikwijls schrijft men beginselverklaringen, die vrijwel in de lucht schijnen te zweven, dat dankbaar moet erkend worden, wanneer tusschen principe en praktijk geen kloof gaapt. Het is natuurlijk niet mogelijk in een boek van dezen omvang steeds tot in bijzonderheden af te dalen. Maar de schrijfster bleef zich zelf trouw. De lezer weet steeds, wat zij bedoelt. Haar terminologie laat geen ruimte voor twijfel. Vaagheden vermijdt zij. Als dan het diepste woord over een kunstenaar of kunstwerk niet wordt gezegd, er wordt toch altijd iets gezegd, dat van uit systematische bezinning zijn oorsprong neemt.

Mevrouw Korevaar-Hesseling is blijkens blz. XIV van haar woordvooraf voor opzichzelfstaande persoonlijke meningen" wat huiverig. Men sla na die woorden het geschrevene over Greco op en men overtuige zich, hoe trouw zij zich zelve blijft. Toch is hier wel degelijk gezegd datgene, waar het op aan komt. Als bijna toevallig ontsnapt aan schijfster het woord expressie; met opzet plaatst zij het woord impressionisme; met opzet componeert zij in Greco het beeld van het Barok (blz. 492 493). En niettegenstaande het vele juiste, neemt de lezer van

1) De litteratuurlijst is juist in deze materie, waar veel voorlichting van noode is wel wat erg arm. Aanvullenderwijze citeer ik: H. Bahr, Expressionismus (München, Delphin); G. Coquiot, Cubistes, futuristes passéistes (Parijs, Ollendorff); M. Deri, Die Malerei im 19. Jahrh. (Berlin, Cassirer); M. Deri, Naturalismus, Idealismus, Expressionismus (Leipzig, Seemann); P. Fechter, Der Expressionismus (München, Piper); W. Hausenstein, Die bildende Kunst der Gegenwart (Stuttgart-Berlin, D. Verlag); KandinskyMarc, Der blaue Reiter (München, Piper); P. Mahlberg, Beiträge zur Kunst des 19. Jahrh. u. unsrer Zeit (Dusseldorf, Ohle; Galerie Flechtheim); P. Westheim, Die Welt als Vorstellung (Potsdam-Berlijn, Kiepenheuer).

't Greco-paragraafje toch afscheid met het besef van zekere matheid. Het heeft iets gewilds, die...... matheid. Men hoort de waarschuwing al op blz. XV, waar gezegd wordt, dat,,vele mensen meer belangstelling hebben voor uitersten en het evenwicht voorbijzien". Wij vergissen ons stellig niet, als wij, over deze sententie wat nadenkend, komen tot de aanschouwing van de psyche van dit boek. Verstandig; ook dit zinnetje blijft in die sfeer.

Maar zoo is dan dit boek geworden resultaat van systematische bezinning en zoo zijn de kunsthistorische feiten en verschijnselen gezien in een zeer gelijkmatig licht. Dit boek zal nooit ontroeren, maar het zal ook zelden teleurstellen.

Nemen wij blz. 216 voor ons. Daar staan naast elkaar de Sibylle van Giovanni Pisano en 'n Sibylle van Michelangelo. Het compositieveld is, niettegenstaande het onderscheid van plastiek en schilderkunst, gelijk. De beide vrouwenfiguren zijn als het ware elkanders spiegelbeeld. De vergelijking wordt (blz. 217) ook in den tekst doorgevoerd. Echter zuiver visueel.,,Het grote verschil bestaat echter in het feit, dat Michelangelo de menselike lichamen volkomen beheerste en in alle houdingen overtuigend wist voor te stellen, terwijl Giovanni Pisano, die aan 't begin der ontwikkeling stond, dit niet vermocht en daarom (ik cursiveer!) beperkter was in hetgeen hij kon uitdrukken". Neen, het groote verschil ligt niet op het visueele terrein. Wij moeten met onze,,persoonlijke meening" het geestelijke zoeken: vrijheid en gebondenheid; absolute plastiek en programma-plastiek; renaissance en middeleeuwen. Maar dit is het terrein, dat Mevrouw Korevaar-Hesseling niet wilde betreden en dus ook niet betrad.

Dus toch een teleurstelling?

Ook dat niet. Wij kenden dit program

en wij hebben schrijfster alleen dank te weten voor het feit, dat zij ons en onze gedachten bracht tot eigen activiteit door haar bijeenplaatsing van deze beide afbeeldingen.

Mij dunkt, ik heb toch stellig wel een keer of tien origineel vergelijkingsmateriaal aangetroffen, dat verhelderend en suggestief was geplaatst. Trouwens de geheele illustreering van dit werk staat op een hoog plan, niet alleen wat de uitvoering betreft. Wie zelf wel eens een collectie lantaarnplaatjes in elkaar heeft gezet, die kan zijn blijde bewondering voor zeer vele keuzen niet voor zich houden. Meer dan eens zal hij een bepaald voorbeeld beschouwen als een werkelijke vondst.

Ik hoop duidelijk geweest te zijn. Mevrouw Korevaar's boek beschouw ik in menig opzicht als een aanwinst. Voor de ,,vele belangstellenden in kunst" is het dat zeker; voor wie,,in verschillende kunstvakken" doceert is het dat minder. Toch zal ook hij zijn voordeel doen met den methodischen opzet, de gelijkmatige stofverdeeling, de goede illustraties. Een flink stuk van het program van den uitgever is in dit boek werkelijkheid geworden. Dat tonende, meen ik voor algemeene gebreken niet blind geweest te zijn. Bijzondere zakelijke verschilletjes tusschen schrijfster en steller van deze aankondiging zullen allicht den lezer niet interesseeren.

T.

Het Ned. Historisch Instituut te Rome. Mededeelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Derde deel, 1923. Nijhoff, Den Haag. Dit jaarboek kan aan menige instelling in het vaderland tot voorbeeld strekken. Het is niet alleen keurig van vorm, met een aangename letter op goed papier gedrukt en van mooie afbeeldingen voorzien, maar het is ook naar den inhoud een werk, waar leek en vakman met genoegen en met vrucht in zullen bladeren. Na een beknopt, duidelijk overzicht van de werkzaamheden van het Instituut in het afgeloopen jaar, TIJDSCHRIFT VOor Geschiedenis.

7

vinden wij hier een groote verscheidenheid van mededeelingen op kunstwetenschappelijk gebied. Hoe groot die verscheidenheid is, spreekt duidelijk uit de eerste en de laatste mededeeling, die beide aan een verjaring zijn gewijd; in de eerste herdenkt Mgr. Dr. A. H. L. Hensen den sterfdag, nu 400 jaar geleden, van onzen landgenoot paus Adriaan VI, die tot de gestrengsten van zeden onder zijn ambtgenooten gerekend mag worden, in de laatste geeft Dr. G. J. Hoogewerff een beeld van de losbandige vreugd bij de voor 300 jaren te Rome opgerichte,,Bend der Nederlandsche Konstenaars". Niettegenstaande den korten regeeringstijd van Adriaan VI gelukte het aan Prof. Hensen en Dr. Hoogewerff een aanzienlijk aantal portretten van dezen, door zijn Italiaansche tijdgenooten zoo weinig gewaardeerden, paus aan te wijzen, zoowel op medailles als in gravure en bovendien nog eenige geschilderde. Met vrij groote zekerheid naar het leven gemaakt en daardoor het belangrijkst zijn: een zilveren medaille in het Penningkabinet te Weenen, een gegraveerde schets voor een medaille in de Bibliothèque Nationale te Parijs, een door Jan van Scorel geschilderd portret in de ambtswoning van den rector magnificus van de hoogeschool te Leuven en een ander van den zelfden meester, dat alleen bekend is door een gravure in Van Heussen's Historia Episcopatum. Nog op een derde, evenals dit laatste verloren geraakt, geschilderd portret van de hand van niemand minder dan Sebastiano del Piombo vestigt Dr. Hoogewerff de aandacht. Hij vermoedt, dat diens portret van Leo X in de Galleria Pitti hiervan het pendant vormde.

In een uitvoerig opstel breekt Dr. H. M. R. Leopold een lans voor de oorspronkelijkheid van de Etrurische kunst. Wel ontleenden de Etruriërs aan anderen de middelen tot uitdrukking van hun gevoelens, maar deze waren daarom toch niet minder eigen. Als bijzonderen karaktertrek noemt schrijver een overdreven levendigheid, een ontembare wildheid, die zich tegenover het buitenland als onverdraagzaamheid en wreedheid uitte en zich in de kunst weerspiegelt in een sterken zin voor het huiveringwekkende. Het duidelijkst meent hij het eigen volkskarakter der Etruriërs waar te nemen in de kunst van de vijfde en vierde eeuw, toen de band met Griekenland verbroken was. Ook in den inhoud der voorstellingen treedt in dezen tijd het demonische sterk op den voorgrond. Daarna volgt een periode van sombere levensmoeheid, waarbij vreemde invloed zich weer sterker laat gelden. Een schoone uiting vond deze stemming in twee groepen van gebakken klei, waarvan voor enkele jaren aan den voet van den stadsmuur van Arezzo vier goed bewaarde koppen werden opgegraven. Deze koppen, waarop nog eenige sporen van polychromie zijn te herkennen, zijn bij dit opstel afgebeeld.

Onder den titel Phersu en Andabata publiceert Dr. G. van Hoorn de resultaten van een onderzoek naar het verband tusschen de Etrurische begrafenisplechtigheid, waarbij gladiatorenspel een groote rol speelde en naar zijn meening ook vertooningen werden opgevoerd van den gang naar de onderwereld en de Romeinsche, waar soortgelijke gebruiken bij voorkomen. Hij meent te mogen aannemen, dat de voorstellingen in de Etrurische beeldende kunst meer werkelijkheid bevatten, dan men tot dusver geloofde.

Dr. G. A. S. Snijder heeft een onderzoek ingesteld naar het verschil tusschen den Augusteïschen Romatempel op de Acropolis en het Erechtheum, naar welks voorbeeld het werd gebouwd. Zeer nauwkeurige waarnemingen brachten hem tot een stijlkundige vergelijking van het Grieksche en het Augusteïsche ornament, die van algemeene aesthetische waarde is.

Dr. Leopold wijdt een beschouwing aan het schoone marmeren beeld, dat in 1919 bij Ariccia opgegraven werd. Dit meer dan 3 meter hooge beeld stond oorspronkelijk in de apsis van een met marmer geplaveide zaal van ruim 17 bij 18 meter. Deze behoorde tot een villa, die met een breed terras naar de zeezijde gericht was. In het origineel van dit beeld meent men een jeugdwerk van Phidias te herkennen, waar ook de z.g. Hera Farnese in het museum te Napels een repliek van is. Het bronzen origineel zal zich waarschijnlijk in Rome bevonden hebben. Dr. Leopold vermoedt, dat het Kore voorstelde.

Prof. A. W. Bijvanck heeft in de Vatikaansche Bibliotheek in den Codex Palatinus, een afschrift uit het midden der negende eeuw van het Corpus Agrimensorum een portret ontdekt, waarvan hij vermoedt, dat het den landmeter en ingenieur Frontinus voorstelt. Het merkwaardige van dit portret is, dat het ongetwijfeld ouder is dan het handschrift en schrijver veronderstelt, dat het in zijn geheel is overgenomen uit het handschrift van omstreeks 550, waar de Codex Palatinus het afschrift van is.

Dr. R. Van Marle geeft een overzicht van de geschriften van de IVde tot de XIIIde eeuw, waarin topografische bijzonderheden voorkomen over het antieke en oud-christelijke Rome. Ook de vaklitteratuur wordt hierbij zooveel mogelijk geciteerd. Het hier verzamelde materiaal zal stellig rijke vruchten dragen, in de eerste plaats als het wordt uitgewerkt tot een stelselmatigen litteratuur-catalogus en in de tweede plaats als basis voor cultuurhistorische beschouwingen over het voortleven van de Oudheid en welke houding men in verschillende eeuwen ten opzichte van de Oudheid aannam. Wij begroeten Dr. Van Marle met vreugde op dezen weg, dien groote onderzoekers reeds voor hem met succes zijn ingeslagen.

Van groot belang is hetgeen professor F. Hermanin, de superintendant der musea van oude kunst in de provincies Latium en Abruzzen, mededeelt over de restauratie van het Palazzo di Venezia te Rome. Dit gebouw, dat achtereenvolgens de vertegenwoordigers van Venetië en Oostenrijk herbergde, werd in 1916 door den Italiaanschen staat genaast. Het is in 1455 door den Venetiaanschen kardinaal Pietro Barbo, den lateren paus Paulus II, begonnen (niet Marco Barbo, zooals Dr. G. J. H. in zijn inleiding schrijft). Marco Barbo, die Pietro als kardinaal van San Marco opvolgde, zette den bouw na diens dood in 1471 voort. Door het wegbreken van later ingebouwde tusschenmuren en verdiepingen gelukte het den restaurateur in de eerste plaats de 35 meter lange Sala Regia of Aula Massima vrij te leggen, waarbij onder de kalk in goeden staat een geschilderde wandversiering, werd teruggevonden, die professor Hermanin zonder voorbehoud aan Bramante toeschrijft. De schrijver herinnert er aan, hoe in deze zaal ter eere van paus Julius II in 1504 een groot banket gegeven werd, waarop een olympische vertooning volgde. De zaal nu is geheei in klassieken stijl versierd, dus volkomen in overeenstemming met den geest van een dergelijk festijn. Op een hoog stylobaat dragen kloeke pilasters een zwaren architraaf. Daarboven is een fries geschilderd met groteske faunen tusschen lofwerk en op gelijke afstanden zestien medaillons met de borstbeelden van Romeinsche keizers. In het midden van iedere wand is in een nis een vrouwefiguur weergegeven, die, staande op een bol en twee trompetten houdend, den roem symboliseert. Naast de vensters zijn grisailles, die reliefs van den triomfboog van Constantijn den Groote nabootsen. Prof. Hermanin neemt aan, dat Bramante deze versiering schilderde kort na zijn komst in Rome in 1499. Een tweede zaal, op gelijke wijze vrijgelegd,

bood geen geringere verrassing. De hier gevonden muurschilderingen, eveneens in den barokken stijl van het Romeinsche keizerrijk, schrijft prof. Hermanin aan Mantegna toe. De beschadigingen zijn hier ernstiger, maar toch wel te herstellen. Dit werk moet tusschen 1490 en '91 zijn uitgevoerd. Mantegna was bekend voor dergelijk versieringswerk, dat echter alleen door teekeningen en beschrijvingen voortleefde, vooral doordat veel ervan, voor hoffeesten bestemd, slechts van tijdelijken aard was.

In een volgend opstel wijst J. Q. van Regteren Altena op een ontleening van een Nederlandschen schilder aan een Italiaan en van een Italiaansch schilder aan een Nederlander. In het eerste geval is het Ferdinand Bol, die een compositie van Annibale Carracci navolgt, in het tweede geval Borgognone, wiens Madonna schrijver confronteert met een daarop gelijkend werk van Hans Memlinc. Wij meenen, dat niet Memlinc maar Rogier Van der Weyden in dezen het voorbeeld van Borgognone was en hopen elders nog op deze studie terug te komen. Dr. H. J. Tiele meent een tot dusver aan Mattheus Brill toegeschreven schilderij in de Galleria Colonna te Rome voor het werk van Lambert Sustris te mogen houden, in wien hij een leerling van Heemskerck vermoedt. Hij neemt deze gelegenheid te baat, om nog eens te wijzen op den reeds door anderen opgemerkten grooten invloed, die Polidoro da Caravaggio op de Nederlandsche landschapschilders heeft gehad. Interessant is Sustris door zijn samenwerking met Titiaan, in wiens schilderij hij somwijlen het landschapgedeelte uitvoerde. Met recht wijst Dr. Tiele op het belang van deze vroege italianiseerende landschapschilders, die op onze zeventiende eeuwsche schilderschool waarschijnlijk van grooter invloed zijn geweest, dan de in dit opzicht stellig overschatte Adam Elsheimer. Prof. Hensen vond in de correspondentie van den nuntius Guido Bentivoglio, eenige merkwaardige gegevens, hier in den oorspronkelijken tekst worden weergegeven, omtrent Nederlandsche verrekijkers, bloembollen en tapijten.

Bij de herdenking van de 300 jaar geleden opgerichte vereeniging der Nederlandsche,,Bentvogels" in Rome beschrijft Dr. Hoogewerff de,,doopplechtigheid" der nieuwe leden, die eindigde bij den per abuis door hen voor het graf van Bacchus gehouden sarcophaag van de H. Constantia. Bij een restauratie van de grafkerk, waarin deze sarcophaag toentertijd stond, zijn een groot aantal in de muur gekraste namen te voorschijn gekomen, die door Dr. Hoogewerff als de namen en bijnamen van zeventiende-eeuwsche ,,bentvogels" zijn herkend.

F. en M. Hudig.

The Kings evil. A. A. van Schelven, Historische randglossen bij Shakespeare's Macbeth, Act. 4, Scene 3. (Voordracht, gehouden in de Algemeene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap te Utrecht op 22 Mei 1923); 21 blz.

De titel is enigszins misleidend, want de plaats uit Shakespeare vormt slechts een aardig gekozen aanloopje om te komen op ,,the Kings evil" en vandaar weer op de genezing door de koning, zowel in Engeland als Frankrijk. Dat dit in zeer verschillende tijden voorkwam in een min of meer gewijzigde vorm, wordt met enkele voorbeelden aangetoond. Hieruit mag afgeleid worden, dat het in Frankrijk reeds onder Robert de Vrome voorkwam en in Engeland het eerst onder Eduard de Belijder; in het laatste land verdwijnt het voorgoed met William and Mary en in Frankrijk bestaat het nog bij de kroningsplechtigheden van Lodewijk XV. Uit deze gegevens wordt nu gezocht naar de oorsprong van het opmer

« PrécédentContinuer »