Images de page
PDF
ePub

kelik verschijnsel en reeds in de vergadering te Utrecht bleek, dat Prof. Van Schelven hierin niet iedereen overtuigde, al werd zijn standpunt zeer gewaardeerd. Hij volgt Fritz Kern, die de kwestie met het streven naar absolutisme samenbracht en hierbij wijst hij vooral op het zeer merkwaardige: dat deze wonderkracht niet aan de Keizer wordt toegekend. Tenslotte wordt daarop nog iets dieper ingegaan: in dezelfde 11e eeuw, dat Robert de Vrome leeft, is een humanistiese opleiding te constateren en dus kan op een navolging der Romeinse keizers worden geconcludeerd: bij het streven naar een volstrekte macht werd de keizerlike ook in dit opzicht ten voorbeeld en te hulp genomen, tegenover de pogingen van de Paus om een dergelike wonderkracht van leken geheel te ontkennen. Zou hier niet eenvoudiger de gedachte aan de vereniging van sacerdos en rex, die wel oorspronkelik overal voorkomt, verder zijn uit te spinnen en als verklaring van het verschijnsel zijn te stellen: deels het overblijven van deze oude dubbele functie der vorsten, zolang het bijgeloof in 't algemeen een deugdelijke wonderkracht aan den priester toekende, deels het, zeer zeker weinig bewuste, streven der vorsten naar absolutisme, dat een zodanige universaliteit van de koning zoveel mogelik op de voorgrond bracht? Hoe het ook zij, de voordracht behandelt een belangrijk onderwerp veelzijdig en op persoonlike wijze. E. v. G.

De Koninklijke Academie van Wetenschappen. J. Huizinga, Van Instituut tot Akademie. Jaarboek der Koninklijke Academie van W. van 1921/22; 30 blz.

Wat Prof. Huizinga in deze korte geschiedenis der Academie opmerkt, is zeker een opvallend verschijnsel en toch weer zeer verklaarbaar: dat het stille instituut gevestigd in het deftige Trippenhuis en gevormd door een aantal geleerden in de striktsten zin, waarvan nooit iets anders dan in bezadigden toon geschreven krantenverslagen en eenmaal 's jaars het deftige Jaarboek naar buiten toe blijkt, zóó nauw verbonden is met de politieke geschiedenis. En dat niet alleen in de laatste halve eeuw, toen de vraag,,Is kunst (en wetenschap) regeringszaak?" aan de orde werd gesteld! Ontstaan in het Renaissance-Italië als navolging van de wandelende wijsbegeerte-scholen der Grieken, werden de Academies reeds een eeuw later een ornament aan de troon der naar absolute macht strevende vorsten. Vandaar dan ook hun grootste bloei in Frankrijk, dat hier twee eeuwen lang het voorbeeld gaf, en vandaar haar kwijnen in Engeland en nietbestaan in onze Republiek. De 18e eeuw bracht een nevenontwikkeling: de particuliere genootschappen kwamen op en verhieven zich, naast de altijd op censuur aansturende officieele, tot de eigenlike dragers der nieuwe gedachte: de verheerliking van de wetenschap, de aanmoediging van ontdekkingen, de opwekking van de kunst, tot een schoon geheel, dat de drager van het menselik geluk zou worden. Ook in ons land is een dezer, de,,Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen", enigszins de proto-vorm van de nieuwe_academie geworden, waarvoor het eigenlike voorbeeld het,,Institut" van Bonaparte was, dat door Lodewijk hier in 1808 werd nagevolgd. Het was de belichaming van het ideaal der verlichting, samengekoppeld aan het idee van nuttigheid voor de staat van Napoleon en werd als zodanig door Willem I overgenomen en in stand gehouden. Na 1840 kwam hierin pas een grote verandering: men vond het niet erg nuttig meer en nog altijd wat te uitheems. De subsidie werd dan ook langzamerhand verminderd en Thorbeckes eerste ministerie werd er ook een van strijd om het Instituut. De leden achtten met een te geringe subsidie het voortzetten

van hun werk onmogelik, de liberale leider vond het instandhouden niet veel meer waard: 26 October 1851 werd het,,Instituut" opgeheven en (de tijd der allesbeheersende exacte wetenschappen breekt aan!) vervangen door een ,,Academie" alleen voor ,,bevordering der Wis- en Natuurkunde in haar geheelen omvang". Maar na Thorbecke werd ingezien, dat zorg voor de wetenschap toch ook wel ,,regeeringszaak" kon zijn en 23 Februari 1855 werd deze Academie uitgebreid tot de tegenwoordige Koninklijke Academie van Wetenschappen, doordat zij naast de exacte ook de geesteswetenschappen zou beoefenen. Het was een belangrijke beginselwijziging vergeleken met vroeger: zuiverder wetenschappelike instelling was zij ontbloot van het nuttigheidsidee en alleen,,centraal orgaan van wetenschap" geworden.,,In de plaats van een verouderd Fransch ideaal, dat men in 1851 had prijsgegeven en van het Engelsch, dat men toen gemeend had te kunnen aanvaarden, was de Duitsche opvatting van het doel en de waarde der wetenschap getreden". E. v. G.

Oude bouwkunst te Middelburg. W. S. Unger, Oude huizen te Middelburg; 70 afbeeldingen met een beschrijving. Brusse, Rotterdam. Uitgegeven met steun van het ministerie van onderwijs, kunsten en wetenschappen en van de vereeniging tot instandhouding van oude gebouwen te Middelburg.

Over de openbare gebouwen van Middelburg - het stadhuis, de abdij, de doelens bestaat reeds een tamelijk uitgebreide literatuur, maar aan de talrijke fraaie particuliere huizen was tot dusverre weinig aandacht gewijd, hoewel deze toch ook zooveel bijdragen tot de bekoring, die de Zeeuwsche hoofdstad op den oudheidminnaar uitoefent. Weliswaar is onlangs het aan Zeeland gewijde deel der Voorloopige lijst der monumenten van geschiedenis en kunst verschenen, doch terecht achtte de vereeniging tot instandhouding van oude gebouwen te Middelburg het gewenscht om naast deze zeer nuttige en volledige, doch uit den aard der zaak ietwat dorre inventaris een boek te doen verschijnen, met een historische en bouwkundige beschrijving der voornaamste particuliere huizen, dat voor een grooter publiek genietbaar zou zijn. De aangewezen man om deze beschrijving samen te stellen was de stedelijke archivaris, die in dit boekje toont, dat hij niet alleen een goed historicus, doch ook een bekwaam oudheidkundige is. Van de fraaie fotografische afbeeldingen zijn vele aan de collectie van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg ontleend.

Vooraf gaat een korte inleiding, waarin dr. Unger het verband aanwijst tusschen de bouwlust der Middelburgers en den economischen bloei hunner stad. Dan volgt, in chronologische volgorde, een beschrijving van hetgeen uit de verschillende stijlperioden nog over is. Uit den tijd der Gothiek zijn van de particuliere bouwkunst nog slechts enkele fragmenten aanwezig. Rijker is Middelburg aan Renaissance-gevels, waartoe o.a. het merkwaardige, onlangs gerestaureerde huis,,De Steenrots" behoort. Dr. Unger wijst er op, dat de Renaissance te Middelburg sterk onder Vlaamschen invloed stond. Vervolgens behandelt de schrijver onder den titel,,het Klassicisme" eenige pilastergevels uit de tweede helft der 17de eeuw. In het volgende hoofdstuk vindt men een beschrijving van de bouwkunst uit den tijd der Lodewijkstijlen. Uit den aard der zaak dateert het meeste, dat gespaard bleef, uit de 18de eeuw. Dr. Unger wijst er echter, in dit verband, tevens op, dat de stad Middelburg in de 18de eeuw nog zeer welvarend was, al was zij toen niet meer zooals in de eerste helft der 17de eeuw de tweede handelsstad der Republiek. J. G. v. D.

Nieuwe boeken:

P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. 3e herz. druk. Afl. 1; compleet 45 afl. à ƒ 0.25.

S. J. Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nederlandsche rechtsbronnen. 2e druk. Herz. door A. S. de Blécourt en A. M. van Tuyl van Serooskerken. Haarlem, Bohn. 185 bl. f 6.-.

Die Haghe, Jaarboek 1923, den Haag, Mouton. 208 bl. ƒ 3.-.

Jaarverslag der rijkscommissie voor monumentenzorg over 1920-22. I. Utrecht, Oosthoek. f 1.75.

G. Kalff, Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis. 2e herz. druk. Haarlem, Tj. Willink. 306 bl. ƒ 5.75.

P. G. Kuyk, De Zaanstreek uit haar verleden en heden. Amsterdam, Alta. 91 bl. f 0.75.

H. van Loon, De geschiedenis der menschheid. Amst. Scheltens en Giltay. 512 bl. ƒ 4.90.

F. Vermeulen, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, geïll. afl. I, den Haag, Nijhoff.

J. Faubey, La monarchie française et le protestantisme français. 200 p. 6 fr. 75. de Boccard.

G. Geffroy, Les gobelins. Les musées d'Europe. 172 p. 30 fr. Nilsson. F. Macler, La nation arménienne. 4 fr. Fischbacher.

De la Mazelière, Le Japon, tome 7 et 8. 572-316 p. 18-12 fr. Plon. A. Michel, Histoire de l'art. T. 7. L'art en Europe au 18e siècle. 1re partie: France, Italie, Pays-Bas, Allemagne, Scandinavie, Russie. 448 p. 50 fr. Colin.

S. Reinach, Cultes, Mythes et Religions. T. 5 et dernier. 30 fr. Leroux.

E. Richard, Paris qui meurt. Collection Paris autrefois, aujourd'hui. 160 p. 4 fr. Paris, Figuières.

H. v. Arnim, Kämpfer. Grosses Menschentum aller Zeiten. 4 bde. 271, 311, 470, 299 bl. 10.-, 10., 15., 10.-. Berlin, Schneider.

L. Brentano, Der wirtschaftende Mensch in der Geschichte. Gesammelte Reden u. Aufsätze. Leipzig, Meiner. 498 bl. 7.50.

A. Domanovszky, Die Geschichte Ungarns. München, Rösl. 379 b. 12.—. J. W. Hauer, Die Religionen, ihr Werden, ihr Sinn, ihre Wahrheit. Buch I. Das religiöse Erleben auf den unteren Stufen. 556 bl. 15.—. Stuttgart, Kohlhammer.

A. Hettner, Der Gang der Kultur über die Erde. Leipzig. Teubner. 53 bl. 1.40. (Geographische Schriften I).

A. Jeremias, Allgemeine Religionsgeschichte. 2. Aufl. München, Piper. 259 bl. 8.-.

D. Schäfer. Staat und Welt. Eine geschichtliche Zeitbetrachtung. 2. Aufl. Berlin, Elsner. 304 bl. 4.-.

E. Wähle, Vorgeschichte des deutschen Volkes. Ein Grundrisz, Leipzig, Kaditzsch. 184 bl. 5.-.

M. Westphal, Die besten deutschen Memoiren. Lebenserinnerungen u. Selbstbiographien aus 7 Jahrhunderten. Leipzig, Köhler u. Volkmann. 423 bl.

Margeret E. Hirst, The Quakers in peace and war. 560 bl. Swarthmore P. 16 s.

II. OUDHEID.

Vertaling van een papyrus. Transkription und Uebersetzung des Papyrus Insinger, von Dr. P. A. A. Boeser, in: Oudheidkundige Mededeelingen uit 's Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Nieuwe Reeks III, 1, 1922.

De oude Egyptenaren hadden een tamelijk uitgebreide wijsheidlitteratuur, meest in den vorm van levensspreuken, die van vader op zoon werden doorgegeven en die in den loop der eeuwen noch naar vorm noch naar inhoud groote veranderingen hebben ondergaan. Sommige dezer spreukenbundels hebben reeds een zekere vermaardheid verkregen: de spreuken van Ptahhotep, de wijsheid van Kagemmi, de leer van koning Amenemhêt e.a. Van de tot nu toe gepubliceerde bundels is die van den papyrus Bulak IV wel de uitgebreidste. E. Amélineau en J. Baillet hebben het zelfs gewaagd uit het voorhanden materiaal een,,morale égyptienne" te schrijven. Voorshands schijnt het nuttiger zich te bepalen tot wat de Leidsche Egyptoloog Boeser doet: het publiceeren, transscribeeren en vertalen van onuitgegeven teksten.

Van de wijsheidsspreuken, waarvan transscriptie, vertaling en glossaar voor ons ligt, werd de tekst reeds vroeger uitgegeven in de „Egyptische Monumenten" van het Rijksmuseum van oudheden, met een korte, zakelijke inleiding. Maar in dien vorm was deze demotische papyrus slechts toegankelijk voor de zeer weinigen die den vaak uiterst moeilijken demotischen tekst vermochten te ontcijferen. Dat werk heeft Dr. Boeser thans volbracht.

Ik ben inkompetent om Boesers vertaling te toetsen; trouwens wie den geleerden en accuraten Leidschen Egyptoloog kent, weet wel hoe goed zulk werk aan zijne handen is toevertrouwd. De bespreking van allerlei lexikografische en filologische bijzonderheden zou overigens in dit tijdschrift ook niet ter plaatse zijn.

De papyrus Insinger is van jongen datum, uit de eerste eeuw onzer jaartelling. Verre de meeste der ons bekende Egyptische wijsheidspreuken zijn vele eeuwen ouder, en het loont de moeite deze jonge verzameling met die uit den tijd der Farao's te vergelijken. Bij die vergelijking blijkt hoeveel continuïteit er ook op dit terrein was in het land van den Nijl. Met slechts geringe verschuivingen bewegen zich deze wijsheidsspreuken om dezelfde onderwerpen als die van 2000 jaar vroeger; vele spreuken hebben nog precies denzelfden vorm als bij Kagemmi of Ptahhotep. De algemeene geesteshouding heeft zich niet merkbaar gewijzigd. Het is zelfs niet moeilijk bij de tegenwoordige Egyptenaren eigenaardigheden terug te vinden, die den achtergrond van deze spreuken vormen. Al dadelijk de fatalistisch-gelaten levensopvatting, die in den papyrus Insinger tot uiting komt in het telkens herhaalde refrein: het lot en het geluk komen, de god is het die ze doet komen.

Ook verder zijn het in hoofdzaak dezelfde deugden die aangeprezen worden (godsvertrouwen, berusting, zelfbeheersching, weldadigheid) en dezelfde ondeugden, waartegen wordt gewaarschuwd (ongemanierdheid, gulzigheid, hoogmoed). Sommige spreuken staan in den paraenetischen, anderen in den didaktischen vorm, zooals dat ook reeds in de oudheid het geval was.

Eenige karakteristieke spreuken mogen hier ter kenschetsing volgen: Een overwinnend strijder is sterker dan zijn tegenstander. Men leert het hart van den waren man niet kennen, voordat men afrekening met hem heeft gehouden. De dwaas kent geen zorgen zoolang hij den stok niet ziet. Wanneer den heer de stok ontbreekt, gehoorzaamt de dienaar

niet. Geef u niet aan zorgen over, opdat gij niet onrustig wordt. Hebt gij geene familie in de stad, dan is uw hart uwe familie. Een dwaas die recht spreekt, bestraft dengene die hem veroordeeld heeft. Elke ziekte in de leden is een gevolg van onmatigheid. Wie ernstig en verstandig is, kiest zijne vrouw met bedachtzaamheid. Zorg dat uw naam nooit genoemd wordt in een vrouwenkwestie. God geeft zegen en vloek naar welgevallen. Het korte leven van een aanzienlijken man is schooner dan de lange levensduur van een bedelaar. Zie Gods hand in het leed dat u overkomt. Het geluk zorgt voor hem die niet voor zich zelf zorgt. H. Th. Obbink.

Plato's Staats- en Maatschappijleer. In een viertal hoofdstukken heeft de heer D. Loenen in zijn proefschrift Het conservatief-aristocratisch karakter van Plato's staatsphilosophie (Amst. diss. 1923, uitgegeven bij S. C. van Doesburgh, Leiden) bijeengezet, deels weergegeven in zijn eigen woorden en dus in het Hollandsch, deels door middel van aanhalingen uit Plato's werk, achtereenvolgens wat hij noemt de aristokratische trekken en de conservatieve trekken daarin, en vervolgens Plato's ideeën over volksregeering en Plato's agrarischen staat uiteengezet.

[ocr errors]

De historicus die zich bezighoudt met de denkbeelden van Plato over staat en maatschappij en de instellingen die deze wijsgeer daarvoor aanbeveelt, zal zich in den regel de vraag stellen wat van deze beide

[ocr errors]

denkbeelden en instellingen aansluit bij de in dien tijd gehuldigde en bestaande; en langs welken weg de afwijkende misschien af te leiden of te verklaren zijn. Zoo kan men trachten hetzij de kennis van de toestanden in zijn tijd hetzij het inzicht in Plato's opvattingen te vermeerderen of te verbeteren. Wie dus wil vaststellen welke aristokratische trekken in de laatste te onderkennen zijn, zal moeten aanwijzen in welke punten deze overeenstemmen met de opvattingen die de aristokraten in en vóór Plato's tijd waren toegedaan. Hij zal dus b.v. nagaan of Plato's oordeel over den handel in eenigerlei vorm reeds uitgesproken was in de ons bewaarde uitlatingen uit den kring van de grondbezittende aristokratie.

De heer Loenen heeft zijn taak anders opgevat, zooals reeds uit den titel van zijn proefschrift blijkt; hij gebruikt de termen aristokratisch (een zuiver Grieksch begrip) en conservatief (een woord waarvoor de Grieken geen aequivalent hebben gekend) in de moderne beteekenis; verzuimt echter te omschrijven wat hij er onder verstaat, zooals hij in 't algemeen nagelaten heeft aan te geven wat hij met zijn aanhalingen en hun groepeering heeft beoogd. Uitlatingen van andere schrijvers dan Plato worden wel vaak vermeld, maar zonder dat daarbij een methode te onderkennen valt; en minstens even dikwijls wordt naar uitspraken van moderne onderzoekers van Plato's staats- en maatschappijleer verwezen. Ook voor de kennis van de Grieksche toestanden in de IVe eeuw levert deze bloemlezing uitteraard niets op; wat daarover opgemerkt wordt, blijft geheel aan de oppervlakte; gelooft de heer Loenen in ernst de borrelpraat die Xenophon (Symp. IV. 30-32) iemand laat uitspreken dat in Athene de arme een tyran was, voor wien de rijke, als een slaaf, van zijn plaats opstond of op straat opzij ging?

Dr. Loenen vergist zich met zijn opmerking (bl. 54) dat ieder burger boven de 20 jaren, wanneer hij zich daarvoor aanmeldde, rechter kon worden in Athene, en dat staat ook niet te lezen in het boek waarnaar hij verwijst; men moest den leeftijd van 30 jaar bereikt hebben (Arist. Ath. Pol. 63.3). Den eisch dat een goede staat 80 mijlen van de zee verwijderd moet liggen, heeft Plato niet gesteld, want daaraan zou

« PrécédentContinuer »