Images de page
PDF
ePub

juist in dezelfde banen bewegen als die de uitgever bij de rangschikking gevolgd heeft. Gaan ze daarbuiten, dan moet hij werken in een aantal bijeengebonden losse bundels met gemeenschappelijke indices. En cen van de groote voordeelen van een volledige publicatie als deze, dat men daar gemakkelijk een overzicht kan krijgen van wat in zekeren tijd op allerlei gebied in de stad omging, gaat verloren, wanneer de historie der stad in een aantal reepen gesneden wordt.

Het toeval heeft gewild, dat juist het werk van Dr. Unger mij de gelegenheid biedt om bezwaren, welke ik tegen alle op gelijke wijze ingerichte publicaties heb, uit te spreken en te demonstreeren. Dit vangt nu al de afkeuring op, die ik tegen de heele soort bedoeld heb, veel meer dus dan ik eigenlijk aan Dr. Unger toegedacht had. Hij neme er niet meer dan een bescheiden deel van.

De bespreking van de indeeling heeft reeds in het ruwe doen zien, wat de inhoud van het boek is; pogingen tot nauwere samenvatting of verdere detailleering meen ik na te mogen laten: de veelheid en veelsoortigheid der stukken maken zoowel het eene als het andere moeilijk. Tot het geven van een korte schets leenen zich nog het best de gegevens over bestuur en rechtspraak en deze heeft de uitgever zelf reeds voor een deel verwerkt in een verhandeling over de regeering van Middelburg, die in de inleiding opgenomen is. Afzondelijk en iets uitgebreider staat ze in jaargang XXXVI van het Tijdschrift voor Geschiedenis.

De aandacht trekt hierin, wat de schr. vertelt over het eigenaardige college van de „kiezers", twaalf personen, die vereenigd met de raden de voordracht opmaakten, waaruit de landsheer burgemeester en schepenen benoemde. Belangstelling verdient ook, wat hij meedeelt over andere organen der stadsregeering. De burgemeester wordt het eerst vermeld in het stadsrecht van 1254. De burgemeester of de burgemeesters? Het oudste handschrift heeft het enkelvoud, jongere afschriften het meervoud; de schr. geeft geen beslissing. Mij komt het voor, dat en het gezag van de oudste opteekening èn de redactie van de beide artikels, waarin van burgemeesters sprake is, nopen tot de gevolgtrekking, dat er in 1254 nog maar één was. Bovendien, dit is in overeenstemming met hetgeen men waarneemt in den stedenkring, waaraan destijds Middelburg nog maar gedeeltelijk onttrokken was. Gent en Brugge hadden dertien schepenen, evenals Middelburg, en één van deze was burgemeester (doch in den tijd, waarvan wij weten, niet de eenige). Ook in Middelburg behooren de, later twee in getal zijnde, burgemeesters tot de schepenen. Met zulke analogieën had de schr. zich wel wat meer kunnen bezig houden dan hij hier in de inleiding en in zijn artikel gedaan heeft; vooral ook daar, waar hij het heeft over de stadsraden. Hij volgt hierbij te zeer het voorbeeld van Fruin, die al te vast tuurde op de Hollandsche en Zeeuwsche steden, welke alle van jongere formatie zijn, en die er weinig oog voor had, dat buiten deze gewesten allerlei stedelijke bestuursvormen en rechtsnormen reeds lang tot ontwikkeling gekomen waren, die men hier kon overnemen of navolgen. Ook kleine bijdragen tot de oude stedengeschiedenis kunnen wel en dienen zoo samengesteld te worden, dat ze niet alleen een los stukje territoriale historie vormen, maar zich ook gemakkelijk laten oplossen in de algemeene stedengeschiedenis. In verband hiermee een enkele vraag. De schr. verklaart, dat, terwijl in Middelburg de raden zijn blijven bestaan, deze,,overal elders" zijn opgegaan,,hetzij in de burgemeesters, hetzij in de vroedschap". Met ,,overal elders" is hier zeker toch bedoeld: overal elders in Holland en Zeeland? Of deze uitspraak, aldus verbeterd, dan nog volkomen juist is, laat ik daar. Ik loop in deze beschouwingen toch

al voortdurend gevaar de grenzen van mijn taak te overschrijden en mij te begeven in critiek op een tijdschriftartikel, waarvan mij geen aankondiging gevraagd is.

En nu ten slotte, wat zal deze uitgave opleveren? Het is een weinig bemoedigende uitspraak, ik meen van Brunetière: ,,le vrai inédit c'est l'imprimé, parce qu'on ne le lit pas"; maar wanneer men ziet, hoe weinig historische vrucht bijv. de talrijke uitgaven van oud-nederlandsch stadsrecht in de Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen tot nu toe voortgebracht hebben, zal men ze niet zonder meer durven tegenspreken. Doch misschien zet de uitgever van de Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg zich mettertijd ook nog eens aan ,,Een Zeeuwsche stad in de middeleeuwen" en zijn boek zal men stellig lezen.

I. H. Gosses.

Religieuse stroomingen in middeleeuwsch Italië. G. Volpe, Movimenti religiosi e sette ereticali nella società medievale italiana. Firenze, Vallecchi, 1922.

Volpe is wel een der besten van de vele geschiedschrijvers, die het tegenwoordige Italië telt. Leerling van den zeer zorgvuldigen historicus Crivellucci, die zijn alumni wel wat arm aan vruchtbare denkbeelden liet, werd hij, met zijn studiegenooten, aangegrepen door de sociale nooden en bewegingen van zijn tijd. En zijn warme belangstelling in die aangelegenheden, deed hem, ook op het gebied der M. E. geschiedenis, het anonyme leven der massa's als studie-object kiezen. Verdiepten oudere historici, ik noem alleen P. Villari, zich vooral in de tegenstelling van het romaansche en het germaansche element in het Italiaansche volk en hun invloed op de geschiedenis, Volpe en de jongeren verlegden het zwaartepunt in de tegenstellingen van boer en burger, handwerksman en koopman.

Over de economische en juridische geschiedenis der M. E. heeft hij belangrijke studies geleverd, die onlangs, ten deele, gebundeld zijn in zijn boek,,Medioevo italiano" (Firenze, Vallecchi, 1923). Verleden jaar verscheen het belangrijke boek, dat ik ga aankondigen, en dit jaar zagen het licht twee monografieën over Volterra en Lunigiana (Firenze, La Voce, 1923). In de geschiedenis der Italiaansche steden interesseert hem vooral de verhouding van (stads) staat en kerk, en in verband daarmee begrijpen we zijn belangstelling voor de religieuse bewegingen en kettersche secten als sociale verschijnselen: kerk en staat, kerk en maatschappij, kerk contra staat en kerk contra maatschappij, zijn verhoudingen en tegenstellingen, die in onderling verband dienen beschouwd te worden.

De voortreffelijke kenner der filosofie-geschiedenis, Felice Tocco, publiceerde in 1884 een belangrijk boek, getiteld ,,L'eresia nel Medio Evo." Hij beschouwde daarin de ketterij vanuit leerstellig standpunt. Nog altijd is dat boek onmisbaar voor ieder, die een grondige studie van de M. E. ketterij wil maken. Meer bekend, maar niet zoo grondig, is het mooie boek van E. Gebhart: l'Italie mystique, dat in 1917 al een achtsten druk beleefde. Gebhart ziet in het tijdperk van Joachim van Flore tot Dante de période héroïque" van de geschiedenis der religie in Italië. Het is de ,,Renaissance religieuse" in de Middeleeuwen. In dit verband moet ook genoemd worden het fijne boekje van dr. H. Hefele: Die Bettelorden und das religiöse Volksleben Ober- und Mittelitaliens im XIII. Jahrhundert (Teubner 1910).

Volpe laat ons zien welke rol de religieuse bewegingen en kettersche secten in het maatschappelijk leven van het Italië der Xle tot de XIVe

eeuw gespeeld hebben. Het is een boeiend verhaal van groote levendigheid geworden. Men komt er niet, als men alleen de religieuse gedachten dier Katharen en Patarijnen, dier Fraticelli en Spiritualen, dier Apostolici en,,beeldendienaren" beschrijft. Tal van ketters wisten van de leer hunner voorgangers al bitter weinig; de Curie noemde allen, die de extreme theocratische ideeën van pausen als Innocentius IV en Bonifacius VIII niet deelden,,ketters"; edelen en handwerkers sloten zich aaneen om een of andere ketterij te steunen, uit haat...... tegen de handeldrijvende klasse. Wat al a-religieuse motieven speelden een rol in die bewegingen! Volpe heeft meesterlijk het rijke, bonte leven van die vier eeuwen weten te groepeeren om de religieuse bewegingen en die bewegingen weer in verband gebracht met het nieuwe leven, dat overal in het Italië van dien tijd ontstond. Vooral van belang is, wat Volpe zegt over den groei der gemeenten, die, in hun expansiezucht en hun streven naar een onafhankelijk, autonoom bestaan, in conflict kwamen met de vrijheden der geestelijken, en de rijke bezittingen der kerk onder hun jurisdictie wilden brengen, om ze in hun voordeel te kunnen exploiteeren; welk streven de burgerijen van ketterij verdacht maakte en hen de ketters openlijk of heimelijk deed beschermen.

Het is overigens ondoenlijk om, in kort bestek, een overzicht te geven van Volpe's boek, dat zoo'n rijken inhoud heeft.

De ketterij neemt in omvang af, wanneer de burgers hun zin hebben gekregen en meteen, als bankkapitalisten, hun belang zien in het intact blijven van den pauselijken invloed, waarvan zij bescherming, introducties en klandisie verwachten; wanneer het ghibellinisme in Italië wegsterft; een geest ven skepsis en rationalisme zich meer en meer van de ontwikkelden gaat meester maken bij het naderen van de Renaissance, en zoo meer. Wat overblijft zijn dan de echte, enthousiaste ketters, en die groepjes weet de Inquisitie wel baas te worden.

Volpe betreurt het, dat van dat, veelal door idealen gevoed, verzet tegen de machtsbegeerte van de Curie, de versteende vormen van het Katholicisme, het mechaniseeren van het godsdienstig leven, zoo weinig in Italië is overgebleven. Elders, in Boheme en Duitschland, hebben de kettersche ideeën uit Italië dieper wortel geschoten.

Aan zijn studie heeft Volpe toegevoegd twee stukken:,,Kerk en M. E. democratie" en,,Kerk en moderne democratie", en ,,Kerk en stadsstaat in M. E. Italië." Het laatste stuk is ook opgenomen in het bovengenoemde boek,,Medioevo italiano." Het eerste is een rede, gehouden bij de opening van het academisch jaar 1907-1908, voor de Literaire Faculteit te Milaan, waar Volpe hoogleeraar is. Als eerste inleiding in die zeer gecompliceerde kwesties zijn beide stukken niet aan te bevelen: daarvoor veronderstellen ze te veel kennis van de materie, die ze behandelen. Maar als korte samenvatting zijn ze van waarde.

J. C. de Ha a n. Bergen-op-Zoom. J. Cornelissen, Uit de geschiedenis van Bergen-opZoom in de 15e eeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1923.

In 1915 verscheen, als academisch proefschrift van de juridische faculteit der Groninger Academie, Moll's dissertatie De rechten van den heer van Bergen-op-Zoom; eenige maanden geleden verwierf de heer Cornelissen aan de Universiteit te Leiden den graad van doctor in de Nederlandsche letteren op het proefschrift, welks titel hier boven staat. Hoewel beide zich met de geschiedenis van dezelfde stad bezig houden, volgt uit dit faculteitsverschil reeds hun verschillende opzet. Terwijl dr. Moll een poging wilde wagen,,om door archief-onderzoek de rechtsTIJDSCHRIFT VOor Geschiedenis.

8

geschiedenis eener heerlijkheid te leveren", waarbij uitwendige oorzaken zijn keus op Bergen-op-Zoom deden vallen en de concrete geschiedenis van stad en omgeving slechts van secundair belang was, komt uiteraard in de arbeid van dr. Cornelissen het historisch gebeuren zoowel als de historische veranderingen in het volle licht. Men moge meenen, dat hij van Moll's arbeid wel wat meer gebruik had kunnen maken, dan het geval is geweest, geconstateerd moge worden aan den anderen kant, dat de heer Cornelissen van Bergen's kortstondige handelsbloei een heel wat duidelijker beeld geeft, dan de Groninger dissertatie deed. Ik acht met name dit gedeelte van zijn arbeid een niet onbelangrijke aanwinst voor onze kennis van de handelsverhoudingen in de Schelde-delta gedurende de latere Middeleeuwen. Men hoede er zich echter voor het is mij niet geheel duidelijk of de schr. hieraan ook niet te veel hecht Bergen's handelsbeteekenis te veel aan de verleening der privileges te binden. Ook buiten de officiëele vestiging om, bv. door interloopers, is er voortdurend levendig verkeer der Engelsche en anderlandsche kooplieden, zooals de door dr. Smit uit te geven bronnen voor den handel met Engeland uit het rechterlijk archief van Bergen-op-Zoom over eenigen tijd zullen bewijzen.

Naar dr. Cornelissen terecht opmerkt, voltrok zich in de vijftiende eeuw een verschuiving van het economisch leven in de Nederlanden. Ten koste van Vlaanderen en Brugge kwamen toen de steden van Brabant, Holland en Zeeland tot bloei. Voordat Antwerpen ten volle in de plaats van Brugge trad, beleefde Bergen-op-Zoom een korte periode van groote welvaart. In de veertiende en ook nog wel in de vijftiende eeuw, toen het verkeer nog grootendeels langs de Oosterschelde ging, was de stad de voorhaven van het door haar achterland gunstiger gelegen Antwerpen; het toenemend verkeer over de Hont naar Antwerpen, dat zich in de vijftiende en zestiende eeuw ontwikkelde, was voor Bergenop-Zoom zeer nadeelig. De voorsprong van eerstgenoemde stad werd steeds grooter, gelijk uit de cijfers der bekende, door Cuvelier uitgegeven, Brabantsche haardtellingen valt te bewijzen.

Hoewel de gegevens vóór 1400 schaarsch zijn, bezat Bergen-op-Zoom reeds voordien twee belangrijke privileges, n.l. dat van tolvrijdom en het privilege van de twee vrije jaarmarkten. In den bloeitijd zijn het met name de Engelschen, bovengenoemd, en de Hanzeaten (Keulenaars vrnl.), die er hun tenten opsloegen. Sinds 1480 werd de stapel van de Engelsche lakens te Bergen gehouden, die er tot 1497 bleef gevestigd, toen ze weer naar Antwerpen werd overgebracht. In de zestiende eeuw trad onmiskenbare achteruitgang in Bergen's handelsbloei in.

Naast het aan den handel gewijde hoofdstuk, worde de beschrijving van het stadsbestuur genoemd, waarbij de invloed der gilden, in 1455 na een mislukt accijnsoproer zeer beperkt, wordt beschreven; een wat uitvoeriger opgave der bronnen was echter niet overbodig geweest. De overige hoofdstukken zijn aan ,,de heeren" waarbij wordt stilgestaan bij de persoon van den Renaissance-man Jan met de Lippen, bouwheer van het bekende markiezenhof en,,het kapittel" gewijd, doch staan in belang bij beide bovengenoemde hoofdstukken ten achter.

De gemeente-archivaris van Bergen-op-Zoom, de heer H. Levelt, publiceerde als eerste van een reeks verhandelingen over de kloosters van Bergen in het verleden een studie over Het Cellebroedersklooster of de Bruers in de Nyeustrate (Bergen-op-Zoom, 1923), waarin hij de geschiedenis van dit gesticht van de stichting in 1474 tot de secularisatie in 1597 verhaalt. Behalve een bul van paus Alexander VI van 1494 worden eenige pestkeuren uit de vijftiende en zestiende eeuw in de

bijlagen afgedrukt. Het ware te wenschen, dat te eeniger tijd het Bergensche rechtsbronnenmateriaal, dat ook blijkens de studie van dr. Cornelissen niet zonder belang is 1), tezamen werd uitgegeven. Voor de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht ligt hier, evenals trouwens voor die andere Brabantsche stad, 's-Hertogenbosch, een vruchtbaar arbeidsveld open. W. S. Unger.

Nieuwe boeken:

C. P. Burger Jr., De incunabelen en de Nederlandsche uitgaven tot 1540 in de bibliotheek der universiteit van Amsterdam. Den Haag, Nijhoff. DI. II. Met aanhangsel: De Amsterdamsche uitgaven tot 1578. Met facsimiles. f 4.60. 155 bl.

A. G. van Hamel, Lijnen in de Germaansche oudheid. Utrechtsche oratie. Utrecht, van Druten. 36 bl. f 1.-.

J. Michaud, Geschiedenis der kruistochten. Opgeluisterd met 100 groote platen door G. Doré. Nieuwe Ned. uitg. Afl. 1. Helmond. Compleet in 40 afl. à ƒ 0.25.

Jan de Vries. De Wikingen in de lage landen bij de zee. Haarlem, Tj. Willink. 430 bl. ƒ7.50.

G. Espinas, La draperie dans la Flandre française au moyen-âge. A. Picard, Paris.

H. Martin, L'art gothique. 3e volume de la Grammaire des Styles. 64 p. 8 fr. Ducher.

G. Mollat, Lettres communes des papes d'Avignon. Jean XXII. 160 p. 24 fr. de Boccard.

Stephenson, Les aides des villes françaises aux 12e et 13e siècles. 58 p. 5 fr. Champion.

G. Schlumberger, Un empereur byzantin au 10e siècle. Nicephore Phocas. 850 p. 40 fr. de Boccard.

Ch. Samaran, Dépêches des ambassadeurs milanais en France sous Louis XI et François Sforza. T. 4. 364 p. 15 fr. Champion.

Albert van Aachen, Geschichte des ersten Kreuzzugs. 2 teile.

Nils Aberg, Die Goten und Langobarden in Italien. Upsala-LeipzigParis-den Haag (Nijhoff). 166 bl. ƒ 7.—.

Acta concilii Constanciensis. Bd. 2. Munster, Regenbergsche Buchh. 770 bl. 30.-. (Konzilstagebücher, Sermones, Reform- u. Verfassungsakten).

A. Beyer, Franziskus von Assisi. Dresden, Reissner. 178 b. 4.—. O. Beyer, Romanik. Vom Sinn u. Wesen früher mittelalterlichen Kunst. 81 abb. Berlin. Furche. 111 bl. 10.-.

J. Borchardt, Deutsche Wirtschaftsgeschichte. Von der Urzeit bis zur Gegenwart. Bd. 2. Vom Ende der Hohenstaufen bis auf die Bauernkriege (ung. 1270-1525). 336 bl. 4.-. Berlin, Laub.

Eadmer, Das Leben des h. Anselm von Canterbury. Beschrieben von seinem Schüler. Ubers. v. Günther Müller. München, Theatinerverlag. 163 bl. 3.

Max J. Friedländer, Die altniederländische Malerei. Bd. 1. Die Van Eyck, Petrus Christus. 170 S. LXXI S. Abb. 50.-. Berlin, Cassirer.

1) Zie b.v. het op p. 46 uit het Privilegeboek opgediepte voorschrift, dat men burgers pinen noch porssen" zal, van bijzonder belang, „omdat een dergelijke gunst toen zoo weinig voorkwam".

« PrécédentContinuer »