Images de page
PDF
ePub

Koster, priester en organist leven daar dus in de gemoedelijke intimiteit van goede buren en dichtbije vrienden; een dubbel voordeel. Ons interesseert eigenlijk alleen: de kunstenaar, de organist. Maar is dat eigenlijk wel een juiste formuleering? Het middeleeuwsche denken kent geen artiesten-in-onzen-zin. De grenzen tusschen kunst en handwerk zijn alles behalve scherp getrokken. In alle nederigheid plaatst men den,,beeldsnider" op de loonlijst van steenhouwers en metselaars; zijn meerdere, misschien moest ik wel zeggen: zijn andere, kunnen is dikwijls alleen kenbaar aan het hoogere tarief van zijn bezoldiging 1). Men draagt gaarne den schilder van altaarbladen op, een heiligenbeeld te ,,verstoffeeren", of, nog grooter vertrouwen, te vergulden; hij acht het niet beneden zich, wat decoratieve ranken langs gewelfribben neer te zetten, desnoods simpel weg een deur rood te verven 2). Eerst de Renaissance brengt den kunstenaar op een ander plan; zij schenkt hem de uitzonderingspositie, zij verleent hem het déclassé-karakter, dat ons tegenstraalt met vorstelijken glans in een Rubens, een Titiaan, dat echter ook vaak genoeg ondergaat in de ruige bohême. De analyse van deze waardeering is voor het oogenblik niet onze zaak 3). Wij bepalen slechts meester Janes' plaats op de loonlijst.

In den zomer van 1461 moet magister Johannes naar Utrecht gekomen zijn; zijn positie schijnt echter eerst met ingang van 1 October 1462 vast geregeld te zijn). Een jaar later kon hij intrek nemen

1) Vooral de Domrekeningen rond 1500 geven daarvan goede voorbeelden; er zijn nog heel wat . . . . namen over; enkelen hechten zich slechts aan bepaalde kunstwerken vast.

2) Ik veroorloof mij hier een enkel voorbeeld, dat tegelijk aantoont, dat er onder de kunstbroeders toch onderscheid bleef. De gewone schilder van den Dom is tegen het eind van de 15e eeuw Dirk Schaey. Hij hanteert de verfkwast en dient aan het eind van het jaar zijn „jaarcedel" in. Wij vinden die met de rekeningen van den slotenmaker, den mandenmaker, den kuiper, den glazenmaker samengegroepeerd. Toch schildert Dirk Schaey ook in 1481 de orgeldeuren en kan hij in 1482 bisschopsportretten ,,reformare" en in 1501 tien,,wulfselen" versieren. In 1496-1497 werkt hij samen met Eerst van Schaijck. Samen hebben zij de Librije geschilderd. Eerst van Schaijck schildert echter zonder compagnon het hoogaltaar, al laat hij zich daarbij assisteeren door knechts. Samen echter vergulden en versieren zij weer in de groote kapittelzaal en de kleine bisschopskamer daarnaast. Vgl. over Eerst van Schaijck: Dr. G J. Hoogewerff, De Utrechtsche kunstenaarsfamilie van Schayck (Oudheidkundig Jaarboek, III, Mei 1923). Bovenvermelde gegevens in desbetreffende F. R.

3) Vgl. Huizinga's Hersttij der Middeleeuwen (Haarlem, Tjeenk Willink 1919; ik citeer naar den eersten druk) blz. 428 e. v.

4) De Domrekeningen 1450-1460 ontbreken. Die van 1461 vermeldt onder Exp. extr. huurvergoeding voor een huis ten behoeve van Johannes den organist voor een half jaar. Blijkens de rekening 1463-1464 woont Johannes alsdan een half jaar in het Oudekerkhofhuis. De huur daar moet ingegaan zijn 1 Oct. 1463. Men betaalt hem nu 17 maanden tractement uit, dat is de periode van 1 Oct. 1462 tot 1 Maart 1464.

in de woning, waar hij de rest van zijn leven zou doorbrengen: het ons bekende ,,tweede huis naast het choraalhuis".

Men bepaalde zijn loon op 11⁄2 oud schild per maand en heel wat jaren heeft men het daarbij laten blijven. Eerst in het najaar 1484 vond het kapittel termen aanwezig, zijn salaris te verhoogen; voortaan kreeg meester Janes maandelijks 3 Rijnsche guldens. En daar het oude schild gedurende de jaren 1465-1484 gelijk was gesteld met 11⁄2 Rijnschen gulden, bracht deze ,,positieverbetering" het jaarlijksche inkomen van den organist ten Dom dus van 27 op 36 Rijnsche guldens.

Dat was echter niet alles. Ieder jaar betaalde het Domkapittel uit de kas van de Domfabriek 3 oude schilden of 41⁄2 Rijnsche gulden in de kas van de choraal-goederen, zijnde de huur voor Johannes' ambtswoning. Van de zorg voor huishuur was hij dus ontheven. En bovendien had de organist ook nog recht op een jaarlijkschen tabberd, die ook bij zijn inkomsten moet worden gerekend, vooral daar men hem slechts één jaar, te weten in 1463, dien tabberd werkelijk leverde. Hij kostte toen, met kap en al, 10 Rijnsche guldens; het kapittel gaf er den voorkeur aan, meester Janes tot 1467 jaarlijks 7 gulden, tot 1484 jaarlijks 8 gulden en na 1484, blijkbaar op zijn aandringen, want het gebeurt ex concordia capituli, zelfs 10 gulden uit te keeren.

Tellen wij die emolumenten bij zijn salaris op en denken wij ons na 1472 die som verhoogd met gemiddeld 6 à 7 gulden, de ons bekende inkomsten van Johannes' vrouw, dan hebben wij een tamelijk zuiver beeld van de materieele basis, waarop zijn leven stond. Het huisgezin van den organist kon beschikken over een bedrag van ongeveer 40 Rijnsche guldens in 1467 en ongeveer 60 Rijnsche guldens in 1487. Het salaris van Johannes zelven bedroeg tot 1467: 381⁄2 Rijnsche gulden, tot 1484: 391⁄2 Rijnsche gulden en tot 1487: 521⁄2 Rijnsche gulden.

Dorre cijfers, die alleen van hun dorheid genezen kunnen worden door er andere cijfers naast te plaatsen. Van de veelheid van het materiaal zullen wij een uiterst bescheiden gebruik maken. Wanneer de Domarchitect zijn maandcedel indient bij den kanunnik-fabriekmeester, dan vinden wij daar loonen van timmerlui, leidekkers, opperlui, metselaars en steenhouwers voor heel het organisten-leven van magister Johannes. Sedert het loon-van-een-metselaar een soort spreekwoordelijke kracht heeft gekregen, moge dat ons uitgangspunt zijn. Laat ik echter beginnen met vast te stellen, dat het aantal werkdagen per jaar aanzienlijk veel minder is dan tegenwoordig. Het zijn er gemiddeld niet meer dan 260, dus vijf per week. En dit cijfer:

260, is een maximum. Het zijn niet de dagen, waarop gewerkt werd, maar de dagen, waarop gewerkt kon worden. Wij kiezen dus voor de vergelijking metselaars, die zoo goed als alle werkdagen bezig geweest zijn aan den bouw van den Dom. In 1465 bijv., toen magister Johannes zonder emolumenten 27 Rijnsche guldens verdiende, werkte Jan Pietersen, of wilt ge deftiger: Johannes Petri, 1852 zomerdag en 74 winterdagen. Dat maakte verschil, want als van midden November tot begin Februari de zon laat en kort aan den hemel staat, dan daalt het loon van 3 op 2 stuiver. Jan Pietersen beurde dus 7041⁄2 stuiver, of ruim 35 Rijnsche guldens. Het loon bleef gelijk tot 1483 toe; toen steeg het zomertarief op 3 stuiver en 42 wit, een wit is een twaalfde stuiver en het wintertarief op 2 stuiver en 3 wit. Als nu in 1484 Jan Pietersen's collega, Albert Jansen, 163 zomer- en 69 winterdagen werkt, - er schieten dan nog bijna 30 werkdagen in het jaar over!, dan verdient deze nagenoeg 705 stuiver, of 354 Rijnschen gulden; nu iets minder dan Janes de organist, dien men in dat jaar, weer emolumenten daargelaten, van 27 op 36 Rijnsche guldens bracht. In het jaar van magister Johannes' sterven is Albert Jansens dagloon weer gestegen, nu des zomers met opnieuw 3 wit en des winters met opnieuw 1 wit. Hij werkt 176661⁄2 dag en ontvangt iets meer dan 793 stuiver, of ruim 391⁄2 gulden.

Rekenen wij de emolumenten niet mee, dan staat magister Johannes dus in bezoldiging achter bij den werkman met vakkennis; niet veel, maar wel iets. In het begin, ik bedoel de jaren 1465 e.v., had de metselaar een beslisten voorsprong. Toen men beider salaris omstreeks 1483 herzag, ontstond de gelijkwaardigheid. Had ik in plaats van den metselaar den beter bezoldigden timmerman of leidekker gekozen, dan zou de vergelijking nog meer ten ongunste van den organist zijn uitgevallen. Want toen Albert Jansen resp. 3 stuiver 72 wit en 2 stuiver 4 wit verdiende, werd de leidekker getaxeerd op 5 stuiver, zijn knecht op 41⁄2 stuiver en de timmerman op 41⁄2 en diens knecht op 4 stuiver! Dat zijn bedragen, die met ongeveer 15 tot ruim 40% het metselaarsloon overtreffen. En naast die hooge zomerloonen staan overeenkomstige winterloonen van 32 tot 3 stuiver van hetzelfde kaliber.

Ja, de voorman der opperlui, Hendrik Bakker, die ook allerlei emolumenten geniet en o.a. vrij woont, krijgt in 1473: ruim 251⁄2 Rijnsch gulden, in 1484: ruim 29 Rijnsche gulden en in 1487: bijna 321⁄2 Rijnsch gulden. Deze werkman-zonder-vakkennis staat slechts zeer weinig in loon achter bij den organist. Curieus genoeg, want

een enkelen keer verricht hij bij magister Johannes den nederigen dienst van orgeltrapper.

Maar genoeg grepen uit het zeer omvangrijke cijfermateriaal, dat ons ten dienste staat. Liever dan deze vergelijkingen eindeloos voort te zetten, naar boven en naar beneden, stellen wij de vraag, wat of dat zeggen wilde, van 1456 tot 1487 in salaris vooruit te gaan van 27 op 36 Rijnsche guldens. Wat waren dat, die oude schilden en die Rijnsche guldens, waarin men zijn bezoldiging vaststelde?

Laten wij ons eerst goed voorstellen, dat men niet uitbetaalde 18 heusche bons vieux écus d'or van Fransch origine, of 27, respectievelijk 36, werkelijke keurvorstelijke, aan den Rijn geslagen gouden guldens. Waren het reeële muntstukken geweest,...... men zou het er bij gezegd hebben. Men betaalde aan Johannes uit: allerlei Utrechtsche of te Utrecht gangbare specie, die geacht werd overeen te stemmen met een waarde van 27, later 36, fictieve Rijnsche guldens, die men, zonderling genoeg,,communiter currentes" noemde. Zoo werd bijv. 10 April 1488 meester Janes' opvolger, Philippus Bollaert, aangesteld, wij komen straks op die aanstelling terug, op een maandelijksch salaris van 11⁄2 gouden Rijnschen gulden of 3 van die ,,algemeen gebruikelijke", fictieve Rijnsche guldens. Het kapittel behield zich zelf de keuze voor! In 1488 was dat tamelijk onverschillig: de gouden Rijnsche gulden kwam toen inderdaad overeen met 2 ,,algemeen gebruikelijke" niet-gouden en niet-zilveren......,,rekenmunten".

De,,rekenmunt" is voor onzen tijd niet zoo'n vreemd begrip, als zij schijnt te zijn. Ouderwetsche huismoeders plachten niet zoo heel lang geleden te rekenen met,,stuivers". Daarbij dachten zij niet aan de spaarzaam-voorkomende, pietluttige zilveren muntjes, maar aan een niet-definieerbare waarde-idee. Een stuiver was een rekeneenheid. Zooveel stuivers was een in guldens, kwartjes en dubbeltjes te betalen prijs van groente, boter, vleesch, visch enz. Met groot gemak werd de technische herleiding van 29 stuiver tot een gulden, vier dubbeltjes en twee vier-duitstukken uitgevoerd.

Zoo waren er nu in het 15e eeuwsche Utrecht stuivers, witten en penningen vereenigd in een systeem van rekenmunt, dat zijn bekroning vond in den ,,algemeen gebruikelijken" Rijnschen gulden. Het was een indeelingsschaal van 1 × 20 × 12 × 4. Een gulden was geen munt, maar 20 stuivers; een stuiver was geen munt, maar 12 wit; een wit was geen munt, maar 4 penningen. De technische herleiding van 1 gulden 8 stuiver 11 wit en 4 penningen was moeiijker dan

die van de zooeven genoemde 29 stuivers, waarmee zij overeenstemden. Maar in het dagelijksche leven van de huisvrouw was een stuiver al een heel bedrag; dat nam een stuk van de gecompliceerdheid weg; met witten en penningen kwam men al een heel eind.

Wanneer men dus Johannes' salaris omschreef met 36 Rijnsche guldens, dan bedoelde men 36 X 20 stuiver; geen werkelijke keurvorstelijke muntstukken, maar een nog in muntstukken om te rekenen waarde 1). Stel, men had meester Janes in gouden Rijnsche guldens willen uitbetalen, dan had men telkens de ,,stuiverwaarde" van dat salaris moeten herleiden naar den toenmaligen ,,koers" van den gouden Rijnschen gulden. Maken wij dat rekensommetje voor het salaris, dat magister Johannes, emolumenten nu meegerekend, genoot in de jaren 1465, 1467, 1484 en 1487. In eerstgenoemd jaar, toen de Rijnsche gulden in de Domrekeningen voor het eerst als rekenmunt verscheen, bedroeg meester Janes' inkomen: 381⁄2 Rijnschen gulden. De gouden Rijnsche gulden deed toen 201⁄2 stuiver. Wij moeten dus het bedrag van 381⁄2 gulden herleiden tot 37231 gouden gulden. In 1467 was de koers van den gouden gulden nog steeds 201⁄2 stuiver en dus kwamen de toen ontvangen 391⁄2 gulden neer op 3822, gouden gulden. In 1484 echter was de koers opgeloopen tot 31 stuivers. De 521⁄2 Rijnsche gulden was toen dus gelijk te stellen met...... 3327/31 gouden gulden. En daar die koers nog steeds stijgen bleef, verminderde, trots de pas ingetreden salarisvermeerdering, de goud-waarde van Johannes' inkomen tot zijn dood toe.

41

41

Er had zich dus een depreciatie geopenbaard in de Utrechtsche rekenmunt. Zeker! Vlak voor de salarisvermeerdering van 1484, dus in 1483 was meester Janes er bepaald slecht aan toe. Zijn inkomen bedroeg toen slechts 392 Rijnschen gulden en hun reëele waarde was niet meer, koers: 29, dan: 277/29 gouden gulden. Depreciatie, hatelijk woord en hatelijke zaak, die ik verder den in valuta en edelvaluta deskundigen lezer gaarne overlaat, wanneer ik slechts er op

1) Vgl. N. G. Pierson, Bijdrage tot de verklaring van de middeleeuwsche rekenmunten (Archievenblad XVIII 1909-1910), blz 145 e. v, het eenige, wat over deze belangrijke zaak, werkelijk fundamenteel mag heeten. De geschiedenis van den Rijnschen gulden verdient een nauwgezet onderzoek. Aan de stuiverwaarde van den gouden Rijnschen gulden kan men de depreciatie van de Utrechtsche rekenmunt zeer goed aflezen. De in den tekst van dit opstel gegeven cijfers kunnen van jaar tot jaar in de Domrekeningen gevolgd worden. Toen in 1490 die stuiverwaarde tot 45 geklommen was, greep de overheid gewelddadig in. Plotseling zakt op last van hoogerhand de gouden gulden op... 19 stuiver. Maar een nieuwe stijging trad onmiddellijk in. Zeven jaar later was de koers van den gouden gulden al weer 30 stuiver. Middeleeuwsche financiers begrepen het gebeuren heel wel. Men sprak van „excursus" i. p v. agio en van,,stuferatim ascendere" om de koersstijging van de geslagen munt aan te duiden.

« PrécédentContinuer »