Images de page
PDF
ePub

eeuw was Frankfort een belangrijk centrum voor den boekhandel. Ook de geldhandel concentreerde zich daar; de eerste tien dagen van de Frankforter mis waren aan den handel gewijd, daarna kwam de ,,Zahlwoche". Uit de beurs voor vreemdelingen ontwikkelde zich een blijvende instelling.

Ook met Nürnberg onderhield Keulen levendige betrekkingen. Deels berustten deze op den ruil der wederzijdsche produkten, meer echter nog op bemiddelaarsrol. Nürnberg was het centrum voor de produkten van Oostenrijk, Italië en den Balkan; Keulen verschafte haar te Antwerpen aangevoerde aluin, specerijen en zout. Het verkeer van Keulen met Italië onderging groote veranderingen door de ontdekking van den zeeweg naar Indië, waardoor alleen de produkten van den Levant en van Afrika naar Venetië bleven komen en bv. voor peper Lissabon de groote markt werd. Voortaan werd dit artikel door de Keulenaars over land naar Italië gevoerd. Sinds 1564 is een sterke toename van het landverkeer met Italië te constateeren; rijst en aluin b.v. komen sinds dat jaar over de Alpen naar Keulen. De oorzaak hiervan is gelegen in de troebelen in de Nederlanden, die den Italiaanschen kooplieden de lust benamen, hun waren daarheen te zenden. Na 1590 echter wint de zeeweg het wederom van den landweg over Keulen; Nederlanders, Engelschen en Hamburgers zoeken zelve de Middellandsche zee, en Venetië ging ten profijte van Livorno sterk achteruit.

In dezelfde aflevering publiceert Lothar Gross een bijdrage: Zwei unbekannte Register des Mainzer Rheinzolls. Het betreft twee registers van den Rijntol van Vilzbach bij Mainz van 1486-1492, die in het Staatsarchief te Weenen worden bewaard. Vergelijking der ingekomen bedragen met die van de tolregisters van Düsseldorf, Keulen en Oberlahnstein brengt den bewerker tot de slotsom, dat deze registers slechts de goederen, die van Main in Rijn of omgekeerd werden gevoerd, vermelden. De omvang van het goederenverkeer laat zich niet berekenen; ook kan door de gebrekkige aanteekening geen statistiek der door den tol gevoerde waren worden bewerkt. De handelsprodukten zijn vrnl. wijn, hout, graan en steenen; als invoer-artikel komt vooral visch, haring zoowel als stokvisch, voor. Evenmin als in de Keulsche tolregisters, is hier de woonplaats van schippers en kooplieden opgegeven. Wel kon een inzicht omtrent ieders bedrijf worden gewonnen, hetgeen dan ook door Gross wordt medegedeeld. W. S. Unger.

Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen. In de afleveringen Augustus October van het tijdschrift De Economist publiceerde dr. J. G. van Dillen een reeks artikelen over Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen in de 17e en 18e eeuw.

Deze publicatie, waartoe de bewerking van het bronnenmateriaal over de geschiedenis der wisselbanken, die door hem voor de R. G. P. wordt voorbereid, het materiaal heeft verschaft, is zeer belangrijk. Niet alleen behandelt zij een onderwerp, waarover tot nu toe slechts weinig bekend was, maar de edel-metaalhandel is voor de handelsgeschiedenis van ons land van beslissend belang geweest; „,zonder de beschikking over het Spaansche zilver ware de phenomenale ontwikkeling van ons handelsverkeer in het einde der 16e en het begin der 17e eeuw ondenkbaar geweest."

Zooals bekend is, was deproduktie van zilver in Europa in de tweede helft der vijftiende en het begin der zestiende eeuw wel toegenomen, maar kwam de groote zilverstroom eerst na de ontdekking der Amerikaansche zilvermijnen los, met name na 1545, toen de zeer rijke mijnen

van Potosi in Bolivia waren aangeboord. Het Amerikaansche zilver vloeide natuurlijk allereerst naar Spanje, en vandaar naar Frankrijk en de Nederlanden, waar Antwerpen de voornaamste invoerhaven er van werd. Na haar val in 1585 viel ook deze erfenis den Hollanders ten deel. Daardoor voornamelijk werd Holland in staat gesteld om handel op Indië te drijven, want de inlandsche bevolking was in het handelsverkeer met de Portugeezen, onze voorgangers in den Indischen handel, gewend geraakt aan betaling in realen.

Aanvankelijk kwam het Spaansche zilver over Hamburg naar Amsterdam, dat reeds in den aanvang der zeventiende eeuw een belangrijk centrum voor den handel in edele metalen was. Wel streefde ook in dit opzicht Middelburg haar eenigen tijd op zij, maar sinds het midden der zeventiende eeuw is de Nederlandsche handel in edele metalen geheel te Amsterdam geconcentreerd. De hervatting der rechtstreeksche betrekkingen met Spanje na den vrede van Munster gaf daaraan nieuwe ontwikkeling; nu kwamen, belangrijke gebeurtenissen ieder jaar, de Spaansche zilvervloten rechtstreeks met hun kostbare lading in de Amsterdamsche haven aan. Een deskundige becijferde omstreeks 1700, dat de helft van het in Spaansch-Amerika gewonnen zilver op de Amsterdamsche markt terechtkwam; daarvan was de helft voor Hollandsche rekening, terwijl de andere helft of door Spaansche kooplieden voor eigen rekening naar Amsterdam werd gevoerd, of vandaar door kooplieden uit de Zuidelijke Nederlanden en Noord-Frankrijk, die het door hen in Spanje gekochte zilver gaarne over Amsterdam lieten komen, werd betrokken.

In de tweede helft der zeventiende eeuw werd Amsterdam de voornaamste markt voor edele metalen ter wereld; bij deze ontwikkeling speelde ook de Amsterdamsche Wisselbank een belangrijke rol. Deze neemt een actief aandeel in den edel-metaalhandel, althans in de zeventiende eeuw, terwijl sinds 1683 een systeem van beleening van vreemd en Nederlandsch geld werd ingevoerd, waardoor de speciehandelaren hun geldvoorraad bij de Bank konden deponeeren, waarvoor zij een z.g.n. recepis ontvingen, die verhandelbaar was. Terecht wijst van Dillen er op, dat men nog veel te weinig rekening heeft gehouden met het zeer belangrijke feit, dat gedurende een paar eeuwen lang het gemunte geld een van onze voornaamste export-artikelen is geweest; het muntbedrijf was toen in ons land een belangrijk exportbedrijf. Aan de organisatie van het muntwezen worden in verband hiermede door schr. belangrijke beschouwingen gewijd.

In de achttiende eeuw kreeg de handel in goud meerder beteekenis. De goudproduktie vermeerderde vrij sterk tengevolge van de betere exploitatie der goudvelden van Brazilië; daar dit een kolonie van Portugal was, stroomde het Braziliaansche goud in massa naar dat land. Doch sterker dan ten aanzien van Spanje het geval was, had de Hollandsche handel hier te kampen met de overmachtige Engelsche concurrentie. Engeland had dan ook het leeuwenaandeel van den goudhandel in handen, al stroomde een deel van het goud toch naar Amsterdam. De speciehandel was uit den aard der zaak meestal verbonden met den wisselhandel en het bankiersbedrijf; in de achttiende eeuw waren ongeveer de helft dezer handelaars Joden. De tweede helft dier eeuw bracht de achteruitgang en het verval. Tengevolge van de concurrentie van Londen en Hamburg en vooral tengevolge van de politieke gebeurtenissen vierde Engelsche oorlog, Napoleontische oorlogen - verloor Amsterdam haar speciehandel geheel en al. Als wereldcentrum werd het door Londen vervangen. W. S. Unger.

Benjamin Raule. Naar men weet, heeft onze landgenoot Raule juister ware de spelling Roulé in het laatste kwart der zeventiende eeuw een groote rol gespeeld als adviseur van den keurvorst van Brandenburg bij diens koloniale en vlootplannen. Minder bekend is het echter, dat deze man tot 1675, toen hij genoodzaakt was zijn vaderland te verlaten, een zeer belangrijk handelshuis te Middelburg heeft geleid. Zijn handelsboeken, naar Prof. R. Häpke in een kort artikel in het Economisch-Historisch Jaarboek (dl. IX p. 214-220) mededeelt, worden in het geheime staatsarchief te Berlijn bewaard; zij loopen over de jaren 1664-1673. Zij geven ons een duidelijk inzicht in den aard van zijn handelswerkzaamheid, n.1.,,sehr ausgedehnter, grosszügiger Handel mit dem Westen". Zijn voornaamste handelsartikelen zijn wijn en zout, suiker, brandewijn, salpeter en lood; zijn vloot was omvangrijk, waardoor het hem gemakkelijk viel later den Keurvorst met schepen en manschappen te dienen.

Terecht merkt prof. Häpke op, dat bronnen als deze voor onze handelsgeschiedenis, uitwendig tamelijk uitvoerig behandeld, maar inwendig nog niet ten halve gekend, van het grootste gewicht zijn. Door haar ingewikkeldheid stellen zij aan den bewerker echter bijzondere eischen. Aan filologische nauwkeurigheid moet de bewerker,,ökonomischen Weitblick und Freude an ernster Arbeit" paren. Mogen wij hopen, dat de verdienstelijke bewerker van zoo menige bijdrage tot onze economische geschiedenis na deze introductie ons ook nog een uitgave van deze handelsboeken bezorgt? W. S. Unger.

Een werk van Hugo de Groot. De Groot's Sophompaneas, door C. van Vollenhoven; Mededeelingen van de Koninkl. Academie van Wetenschappen, afd. Letterk., Deel 56, Serie B, No. 1, A'dam 1923; 84 blzn.

De gewone opvatting is, dat De Groot zijn Sophompaneas in Hamburg schreef, in 1634, omdat hij daar niets beters te doen had en teleurgesteld, uit zijn evenwicht geslagen was, door de hernieuwde ballingschap. Hiertegen komt Prof. Van Vollenhoven op in een korte studie, die in de,,Mededeelingen" werd uitgegeven, vergezeld van alle bewijsplaatsen uit brieven etc., welke bijlagen alleen 66 bladzijden innemen. Daarmee toont hij wel overtuigend aan, dat Hugo Grotius dit treurspel schreef om zich te verzoenen met zijn lot, en zich op te beuren aan het bijbels voorbeeld van Jozef aan 't hof. Hij zag voor zich een nieuw leven van luister en roem en vooral met de gelegenheid om zijn oude vaderland, ondanks de miskenning van 1619, een nieuwe en belangrijke dienst te bewijzen. En de schr. ziet hierin niet een aanwinst voor onze letterkundige kennis, noch voor de beoordeling van het stuk, maar voor ons inzicht in het karakter van,,het Delftsch orakel", dat hierdoor des te meer een van hoge adel blijkt te zijn. E. v. G.

Een boek over de Pinto. J. S. Wijler, Isaac de Pinto. Sa vie et ses oeuvres. (Proefschrift Univ. Amsterdam.) Apeldoorn, 1923. 115 p.

Den 13en December 1923 promoveerde de Heer J. S. Wijler aan de Universiteit van Amsterdam tot Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte op bovengenoemde dissertatie. De schrijver had zich tot taak gesteld het leven en de werken te schetsen van Isaac de Pinto, een lid eener oude familie, die zich door geleerdheid, rijkdom en weldadigheid steeds heeft onderscheiden, en waarvan nog thans afstammelingen in leven zijn. Teneinde zijn werk zoo overzichtelijk mogelijk te doen zijn, verdeelde hij zijn geschrift in drie deelen:

le.

Het leven van Isaac de Pinto, p. 11-33;

2e. Zijn strijd met Voltaire ten opzichte der Joden, p. 34-61; en 3e. Zijn overige (economische, politieke en philosophische) geschriften, p. 62—103.

In zijne inleiding merkt de Heer Wijler terecht op, dat voor de geschiedenis der Joden in Holland gedurende de 18e eeuw de documenten zeer schaarsch zijn, en dat eene algemeene Geschiedenis der Joden in Nederland, ontbloot van de tekortkomingen der werken van Koenen (Geschiedenis der Joden in Nederland, Utrecht 1843) en da Costa, (Israël onder de volken, 2e dr. Haarlem 1873), die beide op calvinistisch standpunt staan, alsnog ontbreekt.

Van Isaac de Pinto bestond slechts een eenigszins uitvoerige biographie in de,,Jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland", III, 1837, p. 157 v.v. en van M. L. Hühner in de,,Publications of the American Jewish historical Society" nr. 13 (1905) p. 113 v.v. Het eerstgenoemde opstel is, zooals ik in mijn „Uit het Heden en Verleden der Portug. Israël. Gemeente te Amsterdam" (overdr. uit,,Weekblad voor Israël. Huisgezinnen", 46e Jaarg. no. 16 v.v. X) heb aangetoond, ontleend aan eene verzameling origineele stukken en copieën van en over de Pinto, die zich bevindt in de Livraria-D. Montezinos (Portug. Israël. Seminarium) te Amsterdam, en waarvan ook de schrijver een nuttig gebruik heeft gemaakt.

Door de omstandigheid, dat Isaac de Pinto ook langeren tijd in Parijs en Londen, en gedurende zijn laatste levensjaren in den Haag heeft gewoond (alwaar hij ook is overleden), is het een uiterst moeilijke, om niet te zeggen een bijna onmogelijke taak, zijn levensloop geheel te schetsen. Dit is dan ook de oorzaak, dat wij over het leven van dezen alleszins merkwaardigen man en over den staatkundigen rol, dien hij ongetwijfeld heeft gespeeld, niet veel meer zijn ingelicht dan hetgeen wij reeds wisten.

De schrijver had ons niet behoeven te onthouden, dat de eerste de Pinto's (de gebroeders Abraham en David) die zich in de Nederlanden vestigden (1650) zich te Rotterdam hebben neergelaten, en aldaar een leerschool (Jesiba de los Pintos) gesticht hebben, uit dankbaarheid, dat zij uit de klauwen der Inquisitie ontkomen waren. Van deze „Jesiba" gaf de Heer Jac. Zwarts eene beschrijving in het ,,Rotterdamsch Jaarboekje" van 1920.

Waar verder de schrijver in een noot op pag. 15 veel uit de geschiedenis van het familiehuis der de Pinto's op de St. Anthoniesbreestraat vermeldt, had hij eveneens moeten melding maken van het feit, dat in 1696, bij het z.g. ,,Aansprekersoproer" te Amsterdam dit huis door het gepeupel geplunderd werd. In de verhalen, van deze gebeurtenis tot ons gekomen, wordt de eigenaar „de rijke Jood" genoemd.

De Heer Wijler, van huis uit literator, heeft de taak op zich genomen, een geschiedkundig onderwerp te behandelen, en dan nog wel een onderwerp uit de geschiedenis der Portugeesche Joden in Nederland. Is hiertoe reeds in de allereerste plaats een uitgebreide kennis dezer geschiedenis noodig, nog meer is het eene vereischte, met de zeden, gewoonten, afstamming, denkwijze, kortom met de geheele cultuur der Portugeesche Joden grondig op de hoogte te zijn: slechts hierdoor kan men ook het individu beter begrijpen. Ofschoon wij dadelijk toegeven, dat de Heer Wijler zich ernstig, in een naar verhouding korten tijd, op de geschiedenis der Joden in Nederland heeft toegelegd, heeft hij de figuur van Isaac de Pinto echter niet begrepen. Ik zou bijna zeggen, daarvoor behoorde men zelf Portugeesche Jood te zijn!

Tijdschrift voor Geschiedenis.

9

Als de schrijver op pag. 11 (en ongeveer zoo ook op p. 27) zegt, dat de Portugeesche Joden,,dédaignaient leurs coreligionnaires d'origine allemande", dan geeft hij blijk, de verhouding tusschen de Portugeesche en Hoogduitsche Joden niet te begrijpen. Zeker de Portugeesche Joden voelden zich de meerderen; zij waren op het Pyrenaeïsche Schiereiland de gelijken hunner medeburgers geweest; zij hadden niet in afgesloten ghettos geleefd; waren met de buitenwereld voortdurend in voeling gebleven. Aan den bloei van hun vaderland hadden zij krachtig deel genomen, en op het gebied van kunst en wetenschap, groothandel en nijverheid hadden zij tot de eersten behoort. Zij hadden beschaafde omgangsvormen, en hadden een groot deel der Spaansche „,,gravidade" in zich opgenomen. Stelt men hiertegenover de Joden van Duitschen en Poolschen oorsprong, opgesloten in Ghettos, levende van den kleinhandel, steeds aan vervolgingen en uitpersingen ten prooi, slechts verkeerende in hun eigen sfeer, zonder zelfs de taal van de volkeren, in wier midden zij leefden, te kunnen spreken en ook in baard- en kleederdracht van hun medeburgers verschillende, dan is in korte woorden het verschil tusschen beide groepen Joden gekenschetst. Dat de Portugeesche Jood zich derhalve boven zijn overige geloofsgenooten verheven voelde, was niet anders dan natuurlijk, en wie zal hem dit ten kwade kunnen duiden? Hij voelde zich als een soort Joodschen adel, die zich met het Duitschen Poolsch-Joodsche proletariaat niet op één lijn stelde. Dit wil echter volstrekt niet zeggen, dat deze aristocratische Portugeesche Joden minachting gevoelden voor hunne geloofsgenooten. Talrijke voorbeelden hiervan, ook uit de geschiedenis der Joden in Amsterdam, zouden zijn aan te halen. Ik wil hier slechts wijzen op het feit, dat de Portugeesche Joden in Amsterdam, indien zij werkelijk minachting voor de overige Joden zouden hebben gehad, best in de gelegenheid geweest waren, hun vestiging te dezer stede onmogelijk te maken, of minst genomen, die zeer te bemoeilijken. In plaats daarvan zien wij, dat zij hen op alle mogelijke wijzen heben gesteund en hunne blijvende vestiging in Amsterdam hebben mogelijk gemaakt.

Deze onbekendheid met de psychologische gesteldheid der Portugeesche Joden uit de 17e en 18e eeuw is dan ook de eenige groote fout, die het werk van den Heer Wijler aankleeft, doch die men hem niet te zwaar mag aanrekenen. Hierdoor is dan ook het beeld van Isaac de Pinto, vooral de beteekenis van zijn optreden in Bordeaux, veel ongunstiger uitgevallen, dan hij verdiend heeft.

Waar de Heer Wijler met naarstige vlijt alles wat slechts in gedrukte stukken over Isaac de Pinto te vinden was, heeft bijeengebracht, mogen de volgende opmerkingen als aanvullingen dienst doen.

Op pag. 12. noemt de schrijver o.a. als bewijs van den rijkdom der de Pinto's een verkoop-catalogus van kostbaarheden dezer familie uit het jaar 1785. De schrijver had echter nog veel vroeger kunnen teruggaan en kunnen wijzen op de omstandigheid, dat de eerste de Pinto's, Abraham en David, die zich in Rotterdam hebben neergezet, tot de rijkste inwoners dezer stad behoorden: Abraham was in 1665 in de 200ste penning voor f 500.- aangeslagen; David bezat op de Leuvehaven een huis, dat een waarde had van 40.000 Carolus guldens, met een meubilair ter waarde van ruim 15.000 gulden. Verder, dat zij gedurende twaalf jaren (1650-1662) aan hun Leerschool, in den vorm van salarissen en studiebeurzen, f 28.000 hebben uitgegeven, behalve nog de uitgaven voor de Bibliotheek hunner academie. Op pag. 17 kan nog

« PrécédentContinuer »