Images de page
PDF
ePub

worden aangevuld, dat Isaac de Pinto ook Regent (,,Parnas") was van de bekende Portugeesch-Joodsche onderwijs-inrichting,,Ets Haim" te Amsterdam, en wel in de jaren 5512 (1752) en 5519 (1759), in het laatste jaar,,Thezoreiro".

Op pag. 22, noot 1 zegt de schrijver, dat de Pinto zich vergist indien hij mededeelt, dat hij en zijn familie en vrienden aan den Staat groote geldsommen hebben geleend tegen 3%. De heer Wijler verdedigt dit door de memorie van den Ontvanger-Generaal J. F. van Hogendorp te citeeren, waarin o.a. voorkomt, dat Mozes de Pinto den 22sten September 1747 ƒ 60.000, en Isaac de Pinto den 3en October ƒ 20.000 leende tegen 4%. Het is den Heer W. echter onbekend gebleven, dat toen Willem IV een paar jaar later eenigszins gedrukt werd door de 4% rente der schuldbrieven, de Pinto de geheele schuld converteerde in een drie-procents, waarbij hij en zijne vrienden de noodige geldsommen verschaften, om die operatie uit te voeren. (Zie o.a. Tal, Oranjebloesems, p. 84).

In de Bibliographie kunnen de volgende aanvullingen worden opge

nomen:

No. 3. De volledige titel is: Apologie pour la nation juive, ou Réflexions critiques, etc. Amsterdam, J. Joubert, 1762.

Hiertegen verscheen (door den Heer W. op pag. 55 genoemd): Réflexions critiques sur l'Apologie pour la nation juive par Un Venetien. Londres, 1768, 8o., waarvan Hühner, (t.a.p. blz. 119, noot 14) de veronderstelling waagt, dat de auteur is de vader van d'Israeli.

No. 6. S. B. S. Baretto.

Onder de vertalingen (p. 111) kunnen nog worden opgenomen:

1. Vertheidigung der jüdischen Nation, oder Betrachtungen über das erste Kapitel des 7. Theiles von Voltaire's Werken. Aus dem Französischen übersetzt. Frankfurt a/M. 1776. 8o.

2. Kort begrip der bewijsredenen tegen de Materialisten. ......Naar den tweeden...... druk uit het Fransch vertaald door Willem Box. Hoorn, 1775, 8°.

Ten slotte een paar drukfouten ter verbetering:

p. 12, noot 1 staat H. Pimentel, lees: M. Henriquez Pimentel;

p. 33, noot 1 staat Talecu, lees: Faleçu.

Deze kleine opmerkingen doen niets te kort aan de belangstelling, die het geschrift van den Heer Wijler in alle opzichten verdient. Moge het hem gegeven zijn, ons op dit gebied nog meer te schenken!

J. S. da Silva Rosa.

Een biographie. Wa. C. van Huffel, Willem Bentinck van Rhoon. Zijn persoonlijkheid en leven. 1725-1747. Leidsche diss. M. Nijhoff. 's-Gravenhage 1923.

Een dissertatie moest eigenlijk kort zijn en niet gedrukt worden; het ware beter voor de latere zielerust van de (n) gepromoveerde. Deze dissertatie is niet kort (226 blz.). Deze dissertatie is uitgegeven en vraagt dus een recensie. In de inleiding zegt de schrijfster:,,Het volgende wil niets anders en niets meer zijn dan een eenvoudige bronnenstudie, een poging om uit, helaas onvoldoende gegevens, één van de belangrijkste persoonlijkheden uit onze 18e eeuwsche geschiedenis in een nog weinig onderzochte periode van zijn leven wat beter te leeren kennen" (blz. XII). Dit bescheiden doel heeft de schrijfster wel bereikt. De nieuwe bronnen, die zijn gebruikt, zijn de Bentinck papers uit het Britsch Museum, en het familie-archief van het kasteel

Middachten. In het algemeen zijn de bronnen en de gebruikte literatuur inhoud en stijl de baas, voornamelijk in de hoofdstukken I en II. Te uitvoerig (bld. 19-62) wordt de reis beschreven, die Bentinck als jonge man maakte om zijn opvoeding te voltooien. Maar onmiddellijk wil ik hier bijvoegen, dat hier aardig materiaal is voor een studie over het reizen van aanzienlijke jongelui in de 18e eeuw. Onnoodig ook is het voor de uitbeelding van de politieke persoonlijkheid, die Bentinck was, zoo uitvoerig te zijn over zijn verloving, huwelijk en scheiding (blz. 63-133). Bentinck en zijn vrouw waren twee menschen, die niet bij elkaar pasten en daarom scheidden 1). Ze hadden toen allerlei financieele transacties en beslommeringen, die Bentinck veel werk gaven en waar verscheidene vorstenhoven aan te pas kwamen. Toch is het uitvoerig relaas hiervan onnoodig en van weinig beteekenis. Daarna ging Bentinck weer kalm zijn weg, hij redeneerde zijn verdriet weg en voedde zijn beide zoons op (hfst. III).

Beter is hfst. III, vooral waar B. geschetst wordt in zijn wetenschappelijke belangstelling als aanhanger van Locke en als beoefenaar van de natuurwetenschappen. Dit is een kleine bijdrage tot achttiendeeeuwsche cultuurgeschiedenis. (bld. 159-171).

Het best geslaagd is hfst. IV, B.'s politieke werkzaamheid van 1728-1747. Hier is ook de stijl beter. Goed schetst de schrijfster zijn politieke bemoeiingen en toont aan, hoe in hem de idee leeft, dat het stadhouderschap verbetering zal brengen in het parlementaire leven en hoe hij daarom streeft naar de verheffing van Willem IV. Niet geheel in overeenstemming met haar schets en te kleineerend voor B. als staatsman vind ik haar woorden in het begin van dit hoofdstuk: „De liefde tot het Oranjehuis zat Bentinck in het bloed en tevens was de verheffing van den Frieschen stadhouder tot stadhouder ook van de overige gewesten een noodzakelijke voorwaarde voor hem, wilde hij een rol van beteekenis spelen" (bld. 172).

De bijlagen bevatten eenige brieven aan zijn moeder, de weduwe van graaf Portland, die in Engeland woonde. Er is in dit boek belangrijk materiaal voor een nog te schrijven volledige biographie van Willem Bentinck, die, ofschoon ik het met de schrijfster niet eens ben, dat hij is één van de belangrijkste persoonlijkheden uit onze achttiende-eeuwsche geschiedenis, eenige jaren een belangrijke rol heeft vervuld in de staatkundige geschiedenis van de Republiek. T. J. Geest.

Het Zweedsche hof. Dr. K. E. W. Strootman, Van Wasa tot Bernadotte. Met zes portretten. Thieme, Zutphen, 1923.

,,Den veertienden Juli van het jaar 1774 zette een klein eskader, bestaande uit een admiraalschip, de Sophia-Albertina, en twee fregatten, met volle zeilen koers naar de Zweedsche kust, om niet ver van Stockholm, in de haven Ervastik, te landen. Met eenig ongeduld werd de aankomst dezer flotille in Zweden verwacht, want aan boord bevond zich een zeer doorluchtige passagier, eene vorstelijke bruid, en de commandant, admiraal Wrangel, had de eervolle opdracht om de prinses naar haar nieuw vaderland te geleiden. Een onbekende toekomst ging zich openen voor Charlotte van Holstein-Gottorp...... Ze waren niet geheim of onbekend, de talrijke amourettes van prins Karel".

1) Een zinnelijk-nerveus vrouwetype, gravin B., een figuur voor een hedendaagsch romancier. Over haar bestaat een Eng. biogr.: Mrs. Aubrey le Blond, Charlotte Sophie, comtesse Bentinck, her life and times. London 1912.

In dezen behaaglijken en schilderachtigen, soms wel sierlijken, soms ook leuterigen stijl vertelt ons Dr. Strootman den ondergang der Wasadynastie in Zweden. Hij gebruikt daarvoor eenige werkjes van Ernest Daudet en baron de Heidenstam; deze beide putten hun gegevens in hoofdzaak uit het eerst kortgeleden uitgegeven dagboek van de prinses Charlotte, die we hierboven varende aantroffen. Gustaaf III, die zich door den staatsgreep van 1772 de absolute macht verschaft had, wenschte het huwelijk van zijn broer Karel met deze prinses, daar hij, zelf in onmin met zijn koude en stugge echtgenoote, bevreesd was voor het voortbestaan zijner dynastie. Daar dit nieuwe huwelijk kinderloos blijft, verzoent de koning zich met zijn vrouw en krijgt een zoon. Gustaaf's onbeholpen politiek van laveeren tusschen Rusland en Frankrijk brengt hem in 1788 in een onbesuisden oorlog met Rusland en Denemarken, gedurende welken hij door een tweeden staatsgreep den ondanks zijn luisterrijke hofhouding nog steeds ontevreden adel opnieuw onderwerpt. Wanneer hij zich dan kort daarna, verbonden met Rusland, in nieuwe avonturen tot herstel der Bourbons wil storten, wordt hij door edelen omgebracht. Zijn zoon Gustaaf IV komt onder regentschap van zijn broer Karel, een onbeduidend man, die alles aan een intrigant overlaat. Zelf in 1796 aan de regeering gekomen toont Gustaaf IV zich volkomen ongeschikt: hij is eenzelvig, koppig, bijgeloovig. Zijn aandeel aan den derden coalitieoorlog is een jammerlijke mislukking. Na 1807 staat hij (als Karel XII te Bender) pal en alleen tegenover Napoleon. Een revolutie ontzet hem in 1809 van de regeering. Koning wordt nu zijn vroegere regent Karel en men gaat nu op zoek naar een jonge, krachtige, liefst militair bekwame persoonlijkheid om den ouden en verzwakten koning bij te staan en op te volgen. Eerst kiest men een Deensche prins, in de hoop de door de buren listiglijk steeds aangewakkerde vijandschap tusschen Denemarken en Zweden te doen eindigen; deze sterft echter. Tallooze nieuwe candidaturen voor de kroonprinselijke waardigheid ontwikkelen zich. Men stuurt gezanten om Napoleon te vragen; deze noemt een tweeden Deenschen prins. Een der twee gezanten kende toevallig Bernadotte en vraagt, zoo maar, op eigen houtje, of die niet kroonprins wil worden. In Zweden groote opgetogenheid: men heeft Bernadotte in den oorlog als een bekwaam maar edel vijand leeren kennen. Napoleon belet het niet. Zoo wordt de Fransche burgerzoon stichter van een dynastie, de eenige nog bestaande van degene die in den Franschen tijd zijn ingesteld. Bernadotte heeft zich zeer spoedig in Zweden ingeleefd en zich door zijn optreden in 1813 zeer geliefd gemaakt. Door zich na den slag bij Leipzig tegen Denemarken te wenden, veroverde hij Noor

wegen.

Het boek wil niet meer wezen dan een schilderachtig verhaal van huwelijksaanzoeken, staatsgrepen, vorstelijke bezoeken, intriges, moordaanslagen, oorlogen; op staatkundige vraagstukken gaat het slechts hier en daar in. De schrijver heeft de groote verdienste smakelijk te kunnen vertellen. Men betreurt het slechts, dat in onze geschiedenis de gedenkschriften, die de stof voor dergelijke vertellingen zouden kunnen leveren, ontbreken. J. B. Manger Jr.

De staatkundige betrekkingen tusschen Engeland en Pruisen in de 18de eeuw. Sir Richard Lodge, Great Britain and Prussia in the eighteenth century. Oxford, Clarendon Press, 1923.

De Engelsche geschiedkundigen hebben over 't geheel de studie van de buitenlandsche betrekkingen van hun land verwaarloosd en dat is voor geen tijdvak zoozeer het geval als voor de achttiende eeuw, althans

voor de jaren tusschen de vrede van Utrecht en het uitbreken van de Amerikaansche vrijheidsoorlog. Constitutioneele, parlementaire, biografische geschiedenis, daar hebben zich de Engelsche historici over 't geheel meer toe aangetrokken gevoeld. De buitenlandsche betrekkingen, dat is het zwakke punt in werken als die van Gardiner, minder misschien van Macaulay, maar zooveel te meer dan weer van Mahon of Lecky. Buitenlanders als Guizot en Ranke hebben daar meer oog voor gehad. Figuren als Walpole, Newcastle, zelfs Pitt (ik bedoel Chatham) worden in de eerste plaats biografisch opgevat. Detail-studie van hun diplomatie is nooit ondernomen. Een figuur als Carteret, wiens heele aandacht voor de buitenlandsche staatkunde was, is vermoedelijk juist om die reden altijd in de schaduw gebleven.

Daarom is een werkje als het hierboven vermelde dubbel welkom. Het staat niet geheel alleen. Professor Firth, van Oxford, die door Sir Richard Lodge (die professor in Edinburgh is) ook in zijn voorrede wordt genoemd, heeft de aandacht van de jongere historici op diplomatieke geschiedenis trachten te richten, en een boek, dat juist verschenen is maar dat ik nog niet gezien heb, van G. N. Clark, The Dutch Alliance and the war against French trade, bewijst opnieuw dat zijn invloed niet zonder vrucht is gebleven. Sir Ernest Satow verdient ook genoemd te worden in dit verband en ook het werk over de tijd van George I van J. I. Chance.

Men kan aan Lodge's boek hier en daar wel merken, dat hij weinig voorstudie van anderen tot zijn beschikking had. Waar hij het terrein van de Engelsch-Pruisische betrekkingen, dat hij zelf op het Record Office deugdelijk onderzocht heeft, een oogenblik verlaat om de betrekkingen met andere landen ermee in verband te brengen, begaat hij, voorzoover ik hem met mijn eigen onderzoekingen controleeren kan, een enkel maal vergissingen.

Zoo, als hij (blz. 35) het neutraliteitsverdrag bespreekt, dat George II in 1741 voor Hannover sloot met Frankrijk. Hij verzekert daar dat de Britsche ministers niet daarover geraadpleegd waren. Dat was niet meer dan een fictie, waarmee de Engelschen trachtten hun verstoorde bondgenooten Oostenrijk en de Republiek te kalmeeren en Walpole schreef uitdrukkelijk aan Robert Trevor, de gezant bij de Staten:,,Do not deceive yourself in thinking that he (d.w.z. Lord Harrington, de Staatssecretaris voor het Noorden), was not fully apprized of every step taken by the Electoral ministers in this transaction with France": Hist. Mss. Comm., XIV, blz. 79.

De botsing tusschen de Hannoversche inzichten der Georges en de belangen van Engeland, dat is een van de hoofdmomenten in de geschiedenis van de Britsche buitenlandsche politiek in dit tijdperk en dat komt juist in de betrekkingen met Pruisen (vooral tot 1760) niet weinig te pas. (Het boekje van Sir A. Ward, Great Britain and Hannover is onvoldoende.) Keurvorstelijke angst voor Hannover maakte het noodig Pruisen te ontzien, of wel keurvorstelijke afgunst op Pruisen maakte het moeilijk om met dat land tot overeenstemming te geraken, en ten slotte was de aanklacht waarmee opposities regeeringen het liefst te lijf gingen die, dat zij de Engelsche politiek aan keurvorstelijke wenschen ondergeschikt maakten. Dat was de leus waarmee Carteret in 1742 aan het bewind kwam en waarmee hij in 1744 ten val werd gebracht.

Later, als het onder Pitt's invloed dan eindelijk tot een bondgenootschap is kunnen komen, treedt de eigenaardige moeilijkheid, die zich in de verhouding van Engeland tot vastelandsche staten altijd vroeg of laat moet voordoen, heel scherp en zuiver in het licht. Engeland, door

de gemeenschappelijke krachtinspanning in staat gesteld om zijn koloniale ambities te voldoen en door zijn bevoorrechte positie altijd vrij in zijn bewegingen, komt in de verzoeking het bondgenootschap los te laten als de andere partij er juist de vruchten van wil gaan plukken. De breuk van 1761 wordt door Lodge uitvoerig beschreven.

Nederlandsche geschiedenis wordt maar aangeroerd waar ze niet gemist kan worden. In de periode van de Oostenrijksche successieoorlog liet de Nederlandsche diplomatie, voor zooveel het Duitsche zaken betrof, de leiding geheel aan Engeland. In het hoofdstuk over de Triple Alliantie van 1788 komt ons land natuurlijk gedurig voor. Het zal elk Nederlandsch lezer opvallen (en hoe dikwijls maken wij die opmerking bij Engelsch geschiedkundig werk!), dat er volstrekt geen Nederlandsche literatuur vermeld wordt. P. Geyl.

De economische betrekkingen tusschen Frankrijk en Nederland tijdens de Revolutie. J. B. Manger Jr., Recherches sur les relations économiques entre la France et la Hollande pendant la Révolution française (1785---1795). Champion, Paris, Quai Malaquais 5. (Amsterdamsche dissertatie). Dit proefschrift berust v.n. op een uitgebreid onderzoek, dat de schrijver in de Parijsche archieven heeft ingesteld. In het bijzonder trof hij belangrijke gegevens over zijn onderwerp aan in de correspondentie der Fransche consuls, die te Amsterdam en te Rotterdam resideerden. Deze correspondentie, die in het archief van het departement van Buitenlandsche Zaken te Parijs wordt bewaard, was tot dusverre niet benut; in het bekende Overzicht van Blok wordt zij niet vermeld. Bij zijn onderzoek vond dr. Manger ook nog interessant materiaal over den Amsterdamschen handel, dat echter zijn eigenlijk onderwerp slechts zijdelings raakte. Het is begrijpelijk, dat hij dit materiaal ook in zijn dissertatie heeft willen verwerken. De compositie van het boek heeft daardoor echter wel wat geleden. Zoo treft men in het tweede hoofdstuk, dat de Fransch-Nederlandsche economische betrekkingen vóór den oorlog behandelt, als paragraaf 3 plotseling een lange verhandeling over de positie van Amsterdam als wereldmarkt en over den aldaar bedreven commissiehandel aan! Op zich zelf is deze verhandeling zeer interessant 1), doch het ware m.i. beter geweest deze stof in een inleiding of in een appendix onder te brengen.

Zooals men weet, bezitten wij zeer weinig statistische gegevens over onzen handel in de 17de en 18de eeuw. Dr. Manger is echter zoo gelukkig geweest over den Fransch-Nederlandschen handel in de 18de eeuw uitvoerige en gedetailleerde statistieken te vinden, die hij in de beide eerste appendices van zijn boek heeft laten afdrukken. Daar hij tevens de cijfers betreffende den totalen buitenlandschen handel van Frankrijk weergeeft, is het mogelijk om het aandeel van ons land daaraan te preciseeren. Dr. Manger constateert, dat in het begin der eeuw dit aandeel of 15 doch tegen het einde daarvan nog slechts 1/7 of 1/s bedraagt, niettegenstaande de omvang van het Fransch-Nederlandsche handelsverkeer op zich zelf toeneemt. Na 1795 wordt dit aandeel, ten gevolge der tijdsomstandigheden, tijdelijk weer wat grooter.

Ik beschouw het als een groote verdienste van deze dissertatie, dat ons hierin de groote beteekenis van het Fransch-Nederlandsche handels

1) Terecht betoogt Manger tegenover Blok e. a. dat de commissiehandel volstrekt geen minderwaardig bedrijf was en dat de uitbreiding daarvan in de 18de eeuw dus ook niet als een teeken van achteruitgang beschouwd mag worden.

« PrécédentContinuer »