ving van Engeland omstreeks 1815. Het is in die tableaux dat hij naar het mij voorkomt uitmunt. Bij de groote uitvoerigheid, die zijn bestek hem veroorlooft, komen ook in de twee verhalende deelen verscheiden hoofdstukken voor, waarin bestuurstoestanden, gerechtelijke organisatie, kerkelijk leven geschetst worden, en dat alles is telkens weer even rijk gedocumenteerd en treffend van inzicht. Maar dat wil niet zeggen dat de verhalende gedeelten beneden het hooge peil van het geheel blijven. Overal is de politieke geschiedenis. met groote zorg en takt behandeld, ofschoon ongetwijfeld economische en cultuurgeschiedenis de schrijver het naast aan het hart ligt en hij de Engelsche maatschappij in haar geheel als het eigenlijk onderwerp van zijn verhaal opvat. Aan de financiëele kwesties die na 1810 zoo belangrijk waren, besteedt hij zeer veel aandacht. In zijn relaas van de politieke gebeurtenissen heb ik wel enkele zaken gemist. Zoo geeft hij een levendig en fijn verslag van die ongelooflijke geschiedenis, het echtscheidingsproces tegen George IV's gemalin, maar van de zes zoons van George III zelf hooren wij zoo goed als niets. Toch zijn hun onsmakelijke schandalen en hun huwelijken, hun eeuwige schulden en gebedel bij het parlement om geld en de hevigheid waarmee de oppositie zich daartegen verzette, uiterst teekenend voor de politieke zeden van de tijd. Ook over de houding van Engeland bij de scheuring van het Koninkrijk der Nederlanden is Halévy te kort. Maar hoeveel moois is er niet ook op dit gebied in het werk te vinden! De schets van de politiek van Canning b.v., die er minder goed afkomt dan bij zijn Engelsche biografen, is meesterlijk. Uiterst leerzaam is de voorstelling van het ingewikkelde en wisselende partijleven van de periode. De schrijver waarschuwt trouwens in de voorrede tot het tweede deel tegen de conventioneele voorstelling, alsof het twee-partijenstelsel van ouds een integreerend deel van het Engelsche constitutioneele leven is geweest, en maakt daarbij de aardige opmerking, dat wij tegenwoordig ook door wat wij voor onze oogen hebben weer meer geneigd zijn om daaraan te tornen. Als staaltje van fijne en geestige karakteristiek noem ik de beschrijving van Victoria bij haar eerste optreden. Uitstekende schetsjes worden ook gegeven van George IV, van Wellington, van Lord John Russell, van wie niet al! En overal levert hij, vaak uit de meest verschillende bronnen bijeengegaard, de meest precieze en,,illuminating" informatie, over personen zoowel als over toestanden en gebeurtenissen. P. Geyl. Een Nederlandsch ondernemer in de eerste helft der 19de eeuw. M. G. de Boer, Leven en bedrijf van Gerhard Moritz Roentgen, Grondvester van de Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij, thans Maatschappij van Scheeps- en Werktuigkunde „Feyenoord". 1823-1923. Gedenkschrift door de genoemde maatschappij aangeboden bij haar 100-jarig bestaan op 18 November 1923. Noordhoff, Groningen. Aan Dr. de Boer, den erkenden historiograaf van de Nederlandsche stoomvaart in al hare geledingen, was het bij uitstek toevertrouwd het levensbeeld te ontwerpen van den genialen Roentgen, grondlegger van die stoomvaart en van de Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij. Te beter kon hij nog zich wijden aan zijn taak als biograaf, omdat de geschiedenis der honderdjarige maatschappij in 1916 reeds in Het Tijdschrift voor Economische Geographie was overzien door den Heer Th. P. Löhnis. Trouwens Dr. de Boer zelf heeft in deel IX van het Econ.-hist. Jaarboek twee memoriën van Roentgen aangaande de ijzer industrie uit 1823 medegedeeld en in den jongsten tijd heeft hij, door een in België gehouden lezing, aandacht gevestigd op Roentgen's overwegende beteekenis voor de Belgische ijzerindustrie. In deze, ook uiterlijk met bijzondere zorg uitgevoerde monografie over Roentgen's leven en werken leest men herhaaldelijk dat de schrijver bij zijn ijverige en nauwlettende nasporingen op leemten is gestuit, doordat de bronnen traag vloeiden of een enkele maal opdroogden. Daaruit blijkt echter vooral, hoezeer hij zich heeft beijverd om tot volledigheid te geraken, want door controleerende gegevens zijn nagenoeg alle onzekerheden toch opgeheven. De merkwaardige figuur van Roentgen staat thans voor ons, ten voeten uit geteekend. Een man van groote beteekenis, van schier bovenmenschelijke arbeidzaamheid, verrassende veelzijdigheid, onuitputtelijke volharding en doorzettingsvermogen, ook bij tegenspoed. Zijn leven lang heeft hij geworsteld en gestreden. Menschelijke zwakheden waren ook hem niet vreemd, maar zijn belanglooze toewijding hebben ook zijn tijdgenooten niet in twijfel getrokken. Hij heeft groot aanzien genoten; over zijn buitengewone bekwaamheden zijn allen het eens geweest, en toch was hij in vergetelheid verzonken. Aan Dr. de Boer is het te danken dat hij, bij het eeuwfeest van de door hem gestichte maatschappij, thans in volle eere is hersteld. Roentgen's levensloop bevat vele wederwaardigheden, welke ook andere geniale pioniers en ontdekkers ten deel zijn gevallen. Zijn loopbaan bij de marine liep uit op teleurstelling en miskenning, maar hij mocht zich ook verheugen in den steun en het vertrouwen van invloedrijke personen. Wij wenschen hier geen overzicht te geven, maar slechts enkele hoofdzaken aan te duiden, welke bij het doorlezen onze aandacht hebben getrokken, omdat zij, als trouwens zoovele andere, volmaakt nieuw lijken. Een der eersten aan wiens steun Roentgen veel had te danken, was Jean Chrétien Baud, de latere Gouverneur-Generaal en Minister, die als secretaris van Van der Cappellen in 1822 teruggekeerd, mede deel nam aan de Rotterdamsche onderneming. Ook in de voorspraak en de blijvende sympathie van Anton Reinhard Falck als minister heeft Roentgen zich mogen verheugen en het is vooral door diens voorspraak geweest dat Koning Willem I zich sterk voor hem interesseerde. Een geheel nieuw en verrassend licht wordt hier, naar wij meenen, geworpen op den merchant-king, die met ware onbaatzuchtigheid meer dan eenmaal uit eigen middelen de onderneming schraagde, ja haar zelfs na zijn aftreden op vorstelijke wijze in staat heeft gesteld om de moeilijke jaren te boven te komen. Een hoofdmoment in Roentgen's leven is, naar men weet, de uitvinding van de compound-machine, welke op de binnenvaart toegepast van groot belang is gebleken, maar die voor de groote vaart nog in gebreke moest blijven. Ook in deze heeft hij het lot van andere uitvinders gedeeld. Vele patenten in het buitenland zijn op andere namen doorgegaan, maar Dr. de Boer heeft onwederlegbare bewijzen geleverd dat dit met Roentgen's voorkennis is geschied en dat hij alleen door omstandigheden is weerhouden om volgens zijn voornemen het systeem nauwkeurig te beschrijven. Eerst in 1859 is het vraagstuk door Humphreys, na de constructie van den oppervlakte-condensor, tot technische volkomenheid gebracht. Van bijzondere beteekenis is ook Roentgen's betrekking geweest tot Van den Bosch, den man van het Cultuurstelsel, die na zijn terugkeer uit Indië, in 1834 als Minister van Koloniën optrad. Niet alleen steunde hij de Rotterdamsche onderneming in het belang der koloniën, maar als stichter van de Maatschappij van Weldadigheid beraamde hij in overleg met Roentgen verstrekkende plannen voor een katoenspinnerij te Veenhuizen. Zulke plannen het vervolg heeft het geleerd konden alleen verwezenlijkt worden onder gunstige omstandigheden als in Twente en dan nog alleen omdat de Nederlandsche Handel-Maatschappij door de geheime lijnwaadcontracten daar een bijzonderen voorsprong verkreeg om de concurrentie met Engeland aan te durven. Aan hoeveel andere plannen en ondernemingen heeft Roentgen bij dat alles, steeds worstelend met gebrek aan durf en ondernemingsgeest, zijn energie en werkkracht gewijd! Belangwekkend zijn al zijn verrichtingen voor de stoomvaart, niet het minst in zijn in 1840 aangeknoopte onderhandelingen met Paul van Vlissingen, in zekeren zin zijn evenknie te Amsterdam. Het levendig verhaal van dit romantisch getinte leven stijgt tot aangrijpende tragiek en tot een dramatisch einde, wanneer Roentgen plotseling uit zijn volle werkzaamheid wordt weggerukt, omdat zijn geest onherstelbaar wordt verstoord. Als een der eerste verpleegden op Meer en Berg is hij daar na een driejarig verblijf in 1852 bezweken. Toen Roentgen in zijn jonge jaren naar Engeland werd uitgezonden om een onderzoek in te stellen naar de toestanden in de ijzerindustrie, schreef hij de opdracht te aanvaarden, omdat hij zijn kundigheden wilde vermeerderen ten nutte van dit land,,,opdat hij ook den naam van Hollander mocht verdienen". Welnu, dien naam heeft hij zich ten volle waardig gemaakt en Nederland is hem blijvende dankbaarheid verschuldigd. Aan Dr. de Boer alle eer dit op zoo heldere en overtuigende wijze in het licht te hebben gesteld. J. F. L. de Balbian Verster. De Nederlandsche handelspolitiek in de 19de eeuw. C. Smit, De handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Frankrijk. 1814—1914. M. Nijhoff, 's Gravenhage, 1923. G. J. Kloos, De handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en de Vereenigde Staten. 1814-1914, H. J. Paris, Amsterdam. z. j. (Dissertaties Handelshoogeschool, Rotterdam.) Als eerste deel van een Serie Economische en Sociaal historische onderzoekingen, onder redactie van Prof. Mr. N. W. Posthumus en uitgegeven door Nijhoff, verscheen het bovengenoemde werk van Dr. Smit. Het tweede werk behoort niet tot deze serie, maar komt blijkens den titel uit dezelfde school. De stofverdeeling in beide boeken sluit logisch aan bij de algemeene tariefpolitiek, door de schrijvers op geheel zelfstandige wijze geschetst. Door beiden worden de verschillende phasen in de onderhandelingen en de inhoud der afgesloten verdragen met groote nauwkeurigheid geschetst, onder verwijzing naar de officieele bescheiden, meerendeels ontleend aan het archief van het Departement van Buitenlandsche Zaken. De schrijvers geven aan het slot van elke periode een overzicht van handel en scheepvaart met de betrokken landen. Bij de behandeling van deze laatste materie vooral komt het verschil tusschen beide schrijvers voor den dag. Bij Dr. Smit krijgen we telkens wat cijfers tot besluit, doch bij Dr. Kloos vindt men verwerkte statistiek; zijn heele werk trouwens is doortrokken van de daaraan ontleende grootere kennis. Het eerste boek bevat eigenlijk alleen onderhandelingen over handel en scheepvaart, het tweede licht ons ook in over handel en scheepvaart zelf. Oogenschijnlijk treedt de schrijver daardoor buiten het aangekondigde onderwerp. In werkelijkheid echter behandelt Dr. Kloos zijn stof beter. Elke lezer zal er door getroffen worden, dat bij de betrekkingen met Frankrijk de handel iets vaag lijkt; de handelsartikelen, zijn namen en de diplomatieke onderhandelingen geven daardoor den indruk van gezeur. Bij de Amerikaansche betrekkingen, die toch veel ingewikkelder zijn, is dit niet het geval. Daar maken we kennis met de artikelen zelf, met hun geldswaarde en hun relatieve beteekenis voor onzen handel en voor de Vereenigde Staten. Zoo stuiten we met den uitvoer van suiker en tabak op belangen aan de overzijde van den Oceaan, we voelen aan den lijve de wisselingen in binnenlandsche politiek in de Unie. Nu begrijpen we de beteekenis van het diplomatiek verkeer en leven mee met den uitslag der onderhandelingen. Van een gelijksoortige stof hebben twee schrijvers geheel verschillende boeken gemaakt. Dr. Kloos zal de voldoening hebben een veel grooteren kring van lezers te vinden dan eerstgenoemde schrijver. Aan het eind gekomen van zijn werk, zal dan ook niemand verzuimen het officieuse gedeelte te lezen, waarin de schr. de lijn der ontwikkeling doortrekt tot het heden en in de toekomst. W. M. F. Mansvelt. Bismarck. Alexander von Taube, Fürst Bismarck zwischen England und Russland. Ein Beitrag zur Politik des Reichskanzlers in den Jahren von 1871 bis 1890. Kohlhammer, Stuttgart 1923. 153 bl. Inauguraldissertation. Tübingen. Voor en tijdens den oorlog beschouwden vele Duitschers Engeland als hun grooten vijand; het Engelsche beginsel was de sterkste vastelandsmogendheid neer te slaan. Deze opvatting werd nu ook in de geschiedenis geprojecteerd: Bismarck, de wijze man, had dat begrepen en had steeds aansluiting bij Rusland gezocht; ook kende men genoeg hatelijke uitdrukkingen van hem aan het adres van Engeland, vooral uit den tijd van zijn otium. De fout van den nieuwen koers was, dat nu de draad met Rusland werd doorgesneden en dat men daardoor afhankelijk werd van Engeland, dat zijn insluitingspolitiek ging beginnen. Omstreeks den vrede veranderde dit inzicht. Otto Hammann, hoofd van de persafdeeling van Buitenlandsche Zaken te Berlijn, schreef eenige verstandige boeken, waarin hij o.a. een brief van Bismarck aan Salisbury met een aanbod tot een verbond publiceerde en vertelde van Engelsche pogingen om een verbond met Duitschland aan te gaan. Dit laatste deed ook de secretaris van het Londensche gezantschap von Eckardstein. Voor de Duitschers was het een hinderlijke gedachte dat ze ook een verbond met Engeland hadden kunnen sluiten, en dan niet verslagen waren, en een zeer uitgebreide litteratuur ontstond over de vraag: waarom geen verbond, waarom vijandschap? Veel belangrijks werd hierover gezegd. En Bismarck? Was die dan toch een vriend van Engeland? Over Bismarcks gezindheid en zijn politiek kregen we overvloed van nieuwe gegevens in Pribam, Lucius von Ballhausen, tenslotte in de Akten des Auswärtigen Amtes. Vele onderzoekers vielen erop aan; ons inzicht maakte sprongsgewijs snelle vorderingen. Dat is het heerlijke van de jcngste geschiedenis: ons inzicht is nog geheel in wording en verandert aanhoudend door het bekend worden van nieuwe gegevens. In het bovengenoemde boekje wordt een poging gedaan Bismarcks politiek tusschen Rusland en Engeland te beschrijven. De schrijver, zeer thuis in het nieuwste materiaal, documenteert zijn opvatting uitvoerig en beschrijft Bismarcks bedoeling als volgt: af te wachten tot Engeland, dat de natuurlijke bondgenoot is van Duitschland, rijp is voor een verbond, het de behoefte aan een verbond aan den lijve te doen gevoelen, te pogen het te overtuigen van het nut van een verbond; zoolang dit echter niet bereikt is, alle zorg te besteden aan een goede verstandhouding tot Rusland. Het heele boek is op deze stelling opgebouwd. Na 1871 heeft Bismarck gehandhaafd wat er was: de vriendschap met Rusland. Oostenrijk meldde zich aan als ,,dritte im Bunde" en zoo ontstond het driekeizersverbond. De, nog niet genoegzaam opgehelderde, crisis van 1875 toont Bismarck het gevaar dat van Engeland kan komen en hij zendt Lothar Bucher om een verbond aan te bieden; deze loopt echter een blauwtje. Ook de broosheid van het driekeizersverbond was duidelijk geworden, maar toen in 1876 door een Bosnischen opstand de Oostersche kwestie akuut werd, gingen Oostenrijk en Rusland geheel uiteen. Een oorlog tusschen deze beide acht Bismarck voor Duitschland ongewenscht: hij rekent ver vooruit met alle mogelijkheden: aan de Duitsche Zuidgrens kan hij geen Russen dulden; een overwinning van het katholieke Oostenrijk zou een ineenstorting_van Rusland en een herleving van het katholieke, en tevens gulzige Polen tengevolge hebben. De oorlog wordt verhinderd. Dan komen Plewna en San Stephano. Weer weet Bismarck den oorlog (waarin ook Engeland zich zou hebben gemengd) om dezelfde redenen te vermijden. Terugdringing van Rusland was noodig; dit wilde Bismarck op het Berlijnsche Congres overlaten aan de beide belanghebbenden, Engeland en Oostenrijk. Ieder hielp hij, ook Rusland, noemde zich Ruslands derde afgevaardigde, maar Andrany,,souffleerde" hij en den eerst zoo argwanenden Disraeli weet hij voor zich te winnen en voor het denkbeeld van een verbond. Men zegt dat Disraeli vóór zijn val een verbond klaar had. Bevatte dit de voor Duitschland onontbeerlijke garantie van zijn grondgebied? - Rusland geeft Bismarck de schuld van de mislukking en barst los in een volkomen matelooze woede; heethoofden drijven Rusland naar den oorlog. Bismarck behoedt Rusland voor dien daad van zelfmoord (hij wil Rusland niet vernietigd hebben) door het overhaaste sluiten, tegen den zin zijns keizers, van het Tweevoudig Verbond. Dit kalmeert Rusland; zich geisoleerd ziende, poogt het het driekeizersverbond te doen herleven en Bismarck is hiervoor eerst dan te vinden, als door den val van Diraeli een Engelsch verbond onmogelijk is. 18 Juni 1881 komt tegen Oostenrijks zin voor drie jaar een nieuw driekeizersverbond tot stand: bij een oorlog met vierden verbinden de drie landen zich tot welwillende neutraliteit; over oorlogen met Turkije wordt afzonderlijk gehandeld. Nu is Rusland niet meer te vreezen, noch ook een toenadering van Engeland tot Rusland, zooals Gladstone die nastreefde. Italië, Roemenië en Servië worden nu ook in den kring der bondgenooten opgenomen. Bismarck had in dezen tijd veel invloed op de Fransche regeering; om deze van Rusland af te houden had hij haar bewogen tot toenadering tot Engeland. Als echter Gladstone hem steeds onwelwillender gezind wordt en hem in koloniale zaken tegenwerkt, trekt hij Frankrijk tot zich, werkt ermee samen in de koloniën en bereidt Engeland in Egypte moeilijkheden. Hij deed dit zijns ondanks, een verbond bleef hij nastreven: 't ging meer tegen Gladstone, wien hij 't gemis van een verbond wilde doen voelen. Gladstone, die zichzelf overal in moeilijkheden heeft gebracht, is tenslotte voor toegeven te vinden; eveneens Bismarck, die anders een capitulatie van Engeland voor Frankrijk vreest. Toch valt Gladstone. Tot Engeland, onder Salisbury, wordt nu de verhouding veel beter, wat uit eenige koloniale overeenkomsten blijkt. In 1885 begint de heftige Bulgaarsche crisis: Rusland is tegen de annexatie van Oost-Roemelië en bewerkt Battenbergs aftreden, Engeland ervoor, Oostenrijk ook, mits gezorgd worde voor zijn beschermeling Servië. De moeilijkheid wordt verscherpt door een fel Panslavisme TIJDSCHRIFT VOor GeschiedenIS. 10 |