Images de page
PDF
ePub

dienst in,,die alde kercke" zal gestaakt hebben In 1473—1474 begon men het oxaal zóó te betimmeren, dat van daar uit evangelie en epistel gelezen kan worden. Blijkbaar is dus de oude kerk geheel verlaten. Maar waarom dan in 1472 en 1473 nog zoo omvangrijke reparaties aan het orgel daar ter plaatse uitgevoerd? Omdat toen reeds het instrument niet meer bespeeld werd en de gelegenheid voor reparatie dus gunstig was? Het is een vraag, waarop ik voorshands geen antwoord weet. Eerst in December 1479 heeft men een noodorgeltje aangeschaft. Het werd gekocht bij de H. Kruisbroederschap in de Klaaskerk en geplaatst ,,super ocxale chori nostri", nadat het eerst gerepareeerd en gestemd was. Het was in dat jaar ook in het koor zoo halsbrekend vanwege den bouwrommel, dat men extra-kaarsen plaatste voor de apostelbeelden aan de pijlers......

Maar na regen zonneschijn! In Juli 1481 is een Onze Lieve Vrouwe-beeld voor het groote orgel klaar gekomen en een maand later is de orgelstoel hersteld en schildert Dirk Schaey heiligengestalten op de orgelbladen. In September van datzelfde jaar haalt men. er,,Gheert Peterz. den orgellmaicker" bij, die het instrument voor een handvol geld, - 85 Rijnsche guldens! -,,,wt die alde kercke" breekt en het,,in dat nye cruyswerck" zet. De geslaagde overbrenging werd luisterrijk gevierd met een gelaech in dess provisoors huys, dair Jannes die organist ende meer ander meisters waren". Nu nog een zestal paneelen boven het orgel gemaakt, beschadiging door de verhuizing?, en het staat, waar het lang zou blijven, waar Saenredam het nog teekenen zou: tegen den Oostelijken wand van het Noorder transept.

In het versche gebouw heeft het van zijn zeil bevrijde orgel nog wel wat te lijden van het vocht. Nog maanden lang had men houtskool noodig, om met een vuurtje de blaasbalgen te drogen. Maar magister Johannes kan weer spelen op zijn orgel, al tocht het daar geducht, zoolang het raam,,tegen d'orgell" nog niet met glas was gedicht. Men was zoover een paar maanden voor zijn dood. Zou de oude aan inconvenienten niet gewoon geraakt zijn?

Ik zet het droeve verhaal niet voort en spin het niet uit. Magister Johannes kon kort na de overbrenging van zijn orgel wéér niet spelen. De onrust kwam en het interdict kwam. Wat zouden wij ons verder nog bezig houden met meester Janes' tegenspoeden! Stoffelijke gebondenheid alom...... Een ander zou op Johannes' orgel spelen; een ander zou Johannes' leven leiden; en Johannes' weduwe zou nog jaren lang in eigen nooddruft voorzien door te wasschen voor de sacristie.

Het is mij, als moest ik verontschuldiging vragen. Is nu Thijm's stralende beeld toch verdoft door mijn schuld?

Nog eenmaal denk ik mijzelf in Utrecht's Dom. Ik kijk langs de pijpenrijen van het nieuwe orgel naar boven, tot waar onder het hooge gewelf de koning-psalmist troont. Ik luister, zooals ik dikwijls heb geluisterd...... In mijn verbeelding wijzigt zich dat beeld en die omgeving slechts even. Het orgel gaat links naar den overkant; de massale indruk van zijn oppervlak breekt; ik kijk langs stoel en snijwerk en paneelen, naar het O.L.V. beeld en de altaarachtig openstaande deurbladen.

Ik ken dat leven van dien ouden organist nu goed. Goed, voorzoover wij ooit eens anders leven kennen. Als dat orgel daar een woordenloos gebed in machtige klanken de ruimte instuwt, dan spreekt de warme gloed van Janes' kunstenaarschap. En als het zacht moduleert in vriendelijk-melodischen tonenval, dan spreekt dat stille, bescheiden leven. Ik zie den blinde verheerlijkt, zooals Thijm hem zag, en ik zie hem zoo gewoontjes aan het confraterlijke maal, bij zijn zorgzame huisvrouwe, bij zijn vriendelijke buren en lachende choralen.

De man, wiens hart aan dit alles gehangen heeft, is gestorven; en begraven zinrijk-dicht bij zijn orgel, in de kruisgang van den Dom. Het is niets bijzonders, want daar begraaft men de kapitteldienaren 1). Maar het is toch een stille glorie. En meer nog. Wanneer het feest van sint Egidius voorbij is en de oude organist begraven wordt, dan luidt men de klokken; alle klokken; zij luiden Johannes de eeuwigheid in. En nog meer. De man, die dat geweldige gebouw optrekt ter meerdere eere Gods, diezelfde man, de architect ten Dom, hakt met den beitel in het smalle muursteentje Johannes' simpele grafschrift.

Glorie ten slotte toch, ook al schrijft het triviale leven haar door een onbewogen klerkenhand neer in een rekeningboek met wat cijfers en platte bijkomstigheden:

,,Item meester Johannes, de organist, stierf den 31en Augustus (1487) en bij het grafwaarts dragen van zijn asch luidden de dienaren van Heeren kanunniken alle klokken en dronken voor drie en een halven stuiver bier".

,,Item (1488) gaf ik aan meester Cornelis, onzen aarts-steenhouwer,

1) Wstinc's Rechtsboek a. w. Cap. XCX § 18, blz. 261.

voor het grafschrift van Johannes, den organist, in de kruisgang van onze kerk, twaalf gulden 1)."

Maar de klokken, alle klokken hebben geluid.

Zoo waarachtig als het verheerlijkende geluid van de beierende klokken, is mij Thijm's dichterlijke verhaal. En de historische commentaar, dien wij schreven, was niets anders dan ons tribuut aan het van cijfer-trots triomfeerende, brood-nuchtere leven; meer niet.

In de oneindige samengesteldheid van ons dag-aan-dagsche bestaan vloeien het eeuwige en het tijdelijke samen. Zoo is het altijd geweest. Wij willen onszelf niet door de promptheid van de getuigenissen, die het tijdelijke achterliet, laten overbluffen.

Ik eindig, zooals ik begon, met een mistroostig woord, dat glimlachend gezegd en gehoord wil zijn:,,Aan het vele boeken maken komt geen einde en diep doordenken is vermoeienis des vleesches". Ook dat zei de Prediker. En het was zoo goed als zijn slotwoord.

1) Er staat inderdaad, mr. de Bussy had de goedheid het voor mij nog even te controleeren guldens. Het bedrag maakt twijfel wakker, omdat het zeer hoog is, gemeten aan de prijzen van materiaal en arbeidsloon.

DE KLEIN-NEDERLANDSCHE TRADITIE IN ONZE

HISTORIOGRAFIE 1).

DOOR

PROF. DR. P. GEYL.

De denkbeelden die ik hier zal ontwikkelen heb ik al meer dan eens elders en in andere vorm en ander verband te berde gebracht. Ik wil trachten ze nu nog wat te preciseeren, ze tot mijn eigen voldoening tenminste zoo zuiver mogelijk te stellen, en ik wil dat doen in het bizonder naar aanleiding van een voordracht, waarin prof. Colenbrander mij de eer heeft aangedaan om mijn opvattingen ten deze voor de Kon. Academie te kritiseeren. Er is mij uit die voordracht gebleken, dat een nieuwe uiteenzetting van mijn denkbeelden geen overdaad is, want dat ik er totnogtoe niet in geslaagd ben mij in allen deele duidelijk te maken. Ik trek te velde tegen een zekere historische opvatting van de betrekkingen tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, die door de voornaamste van onze historici totnogtoe gehuldigd is. Maar ik denk er niet aan om hun de eisch te stellen dat zij België, of zelfs de Vlaamsche gewesten alleen, aangenomen (wat natuurlijk ook al niet aangaat) dat men historisch een scherpe lijn tusschen België en Vlaanderen zou kunnen trekken, dat zij België, of zelfs Vlaanderen binnen de vaderlandsche geschiedenis zouden moeten betrekken. In hoofdzaak gaat dus prof. Colenbrander's lezing, die hij,,over de grenzen der vaderlandsche geschiedenis" genoemd heeft, langs mij heen. Ik beaam ten volle, dat de feitelijke scheuring in de zestiende eeuw een zoodanige uiteenwijking van Noord- en Zuid-Nederland heeft ten gevolge gehad, een zoodanig verschil in staatkundige en cultureele lotgevallen, dat een vaderlandsche geschiedenis, die beide helften gelijkelijk tot hun recht zou willen doen komen, na die gebeurtenis in tweeën zou vallen. Wel zou de vaderlandsche-geschiedenis-schrijver die mijn inzicht aanvaardt, anders tegenover het Zuiden staan. Hij zou het zich bewust blijven, waar men het gemeenlijk koelbloedig

1) Voordracht gehouden voor de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden op 7 December 1923.

vergeet. Hij zou het besef hebben van een gemis, een onvolledigheid, en daardoor gedreven zou hij telkens aanraking vinden die door de klein-Nederlandsch-gezinde historicus niet wordt opgemerkt.

[ocr errors]

Wat ik dus zou willen ik wil graag erkennen dat ik een te sterke uitdrukking gebruikte toen ik schreef van ,,de geschiedenis der Noordelijke en der Zuidelijke gewesten als een eenheid behandelen", en het is die uitdrukking voornamelijk waarop prof. Colenbrander de titel van zijn voordracht baseerde wat ik zou willen, is het besef vernieuwen waarmee de historicus de verhouding van Noord- en Zuid-Nederland beschouwt, en in het bizonder hem waarschuwen tegen zekere vooropgezette meeningen en gevoelens, een zekere mentaliteit die ik in geen kleineerende zin, maar als een juiste wetenschappelijke kenschetsing klein-Nederlandsch zou willen noemen. Het historisch feit aan de verklaring waarvan die mentaliteit het gemakkelijkst getoetst kan worden, is de scheuring der Nederlanden zelf, de eerste scheuring bedoel ik, die van het einde der zestiende eeuw, en dat feit zal ik vanavond voornamelijk als illustratie gebruiken.

Om met vrucht te spreken is het noodig eerst goede definities te leveren. Wat versta ik onder een klein-Nederlandsche mentaliteit? Het zal misschien niet kwaad zijn om te beginnen met te verklaren wat ik niet versta onder een groot-Nederlandsche mentaliteit. Ik vermoed dat ik het etiket groot-Nederlandsch niet zal kunnen afwijzen, hoezeer ik ook zal trachten om in mijn eigen geschiedbeschouwing van vooroordeel vrij te blijven. Maar al wil ik me dan wel groot-Nederlander laten noemen, ik geloof daarom niet, dat Holland en Vlaanderen op dit oogenblik een natie vormen, en of zij in de toekomst ooit nog een natie zullen vormen, weet ik niet. Prof. Colenbrander verwijt mij dat ik in de inleiding tot de Vlaamsche vertaling van een drietal lezingen die ik in 1920 voor een Engelsch gehoor heb gehouden, zeg dat het ontwaakt Vlaamsch besef de Belgische eenheid niet bedreigt, terwijl het toch duidelijk genoeg is, dat heel mijn houding tegenover de kwestie bepaald wordt door de waarneming dat er een nieuwe eenheidstreving tusschen Holland en Vlaanderen bestaat. Ik tel die streving zeker mee. Ik ben evenwel volstrekt niet overtuigd, dat de toekomst aan haar behoort. Het is mogelijk dat Vlaanderen zich binnen België vrij zal ontwikkelen. Waarom zouden wij het niet wenschen? Een irredentistische beweging lijkt mij kort en goed onmogelijk, en uit den booze daarbij. Uit een nieuwe Europeesche crisis zou een vereeniging misschien kunnen voortspruiten, maar wie zou er een nieuwe Europeesche crisis voor over hebben! Maar wij kunnen er die eenheidstreving buiten

« PrécédentContinuer »