Images de page
PDF
ePub

laten. Voldoende is voor mij, dat wie oogen heeft om te zien in deze dagen beleven kan, dat de Pirennistische opvatting van de Belgische geschiedenis, die van onze klein-Nederlandsche het complement is, door de feitelijke ontwikkeling in België wordt gelogenstraft. De Vlamingen zijn ontwaakt, d.w.z. zij beginnen in te zien dat zij van die theorie, die uit de geschiedenis een Belgische natie wil opdiepen, de dupe zouden zijn, dat een Belgische natie enkel bestaan kan op de onderwerping, de ondergeschiktheid van het Vlaamsche deel. België is geen natie, zeker zoo min als Dietsch Groot-Nederland, in weerwil van het staatsverband. Dat feit, dat in de laatste tijd zoo onmiskenbaar geworden is, schept de voorwaarde noodig opdat Vlaanderen worde wat het geweest is, n.l. een bloeiende loot van de Dietsche stam, en als dat proces zich werkelijk voltrekt, dan moet de houding van Noord-Nederland ten opzichte van Vlaanderen veranderen, of België in stand blijft of niet, want wat die houding nu bepaalt, is niet zoozeer de politieke gescheidenheid als wel de minachting die de Hollander gevoelt voor een verbasterde, verachterde beschaving. Een eigengerechtigde minachting die zich om de vraag naar de oorzaken van het cultureel verval van Vlaanderen niet bekommert; maar billijk of niet, een gevoel dat thans de verhouding beheerscht. Als het echter wegvalt, dan zal de Noord-Nederlander stellig ook behoefte gevoelen om de vraag waarom wij niet tot één natie zijn samengegroeid nog eens te overwegen zonder er de kleinNederlandsche vooroordeelen mee te vermengen, die nu de geschiedopvatting mee bepalen.

Klein-Nederlandsch gevoel is dus (volgens mijn definitie) niet slechts het bewustzijn dat het Noord-Nederlandsche volk een natie vormt. Het is een gevoel van exclusivisme ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden. Het is de ontkenning van het feit, dat de potentialiteit bestaan heeft, en misschien nog bestaat, van een groot-Nederlandsche natie.

En zoo komen wij tot een nog heel wat moeilijker definitie. Wat is een natie? Ook prof. Colenbrander heeft het zich afgevraagd, en hij antwoordt met Renan: het is,,avoir fait de grandes choses ensemble, vouloir en faire encore.",,Aan dezen maatstaf gemeten," zegt prof. Colenbrander,,,kan de Dietsche natie niet bestaan." Maar is de maatstaf juist? Mij komt het antwoord op een zoo bij uitstek netelige vraag toch waarlijk al te simplistisch voor. En het is ook veel te zeer door bizondere bedoelingen bepaald om universeele waarde te hebben. Ik kende de aanhaling vóór ik ze in prof. Colenbrander's lezing aantrof, maar ik wist niet in welk werk van

Renan ze voorkwam. Toch zocht ik zonder aarzeling onder zijn geschriften na 1871. Waarom? Omdat het mij zonneklaar leek, dat Renan aan Elzas-Lotharingen dacht. Inderdaad, ,,Qu' est-ce qu' une nation" was een voordracht die hij in 1882 aan de Sorbonne heeft gehouden 1), en de inhoud, al komt er het woord Elzas-Lotharingen niet in voor, bevestigde mijn vermoeden.,,Wat ras, wat taal!" zegt de Franschman: „,samen geschiedenis gemaakt te hebben, samen de Revolutie beleefd te hebben, dat schept tusschen Elzas-Lotharingen en Frankrijk een eenheid waar gij Duitschers part noch deel aan hebt." Maar wie ziet niet, dat een formule als deze algemeen toegepast alle ontwikkeling, alle vervorming, alle ontwaking van nationaliteitsgevoel met de ijzeren band van de eenmaal gevestigde staatseenheid zou neerhouden? Italië heeft zich tot een natie gevormd in weerwil van haar. Oostenrijk-Hongarije is uiteengevallen in weerwil van haar. Wij zullen moeten beginnen met te erkennen dat nationaliteitsgevoel zoomin als iets anders in de menschelijke geschiedenis een stationnaire grootheid is. Het is een verschijnsel aan gedurige verandering onderhevig onder de inwerking van krachten van zeer verschillende aard. Zoodra wij dat hebben ingezien, gaan wij ons afvragen, niet zoozeer wat een natie is, als wel wat een natie maakt. Hoe ontstaan naties? Wat wekt in volksgroepen het verlangen op om samen een staat te vormen? Toch zeker niet het bewustzijn van samen groote dingen gedaan te hebben of het verlangen om er nog meer te doen! Groote daden verrichten, dat is de kroon op een reeds ver gevorderde ontwikkeling. Het wijdt haar, het bevestigt haar. Maar de oorsprongen van het samenkomen liggen elders. Renan zelf somt vijf factoren op, die gewoonlijk worden aangevoerd als wat een natie maakt. Ras, taal, godsdienst, geografische omstandigheden, economische belangen. Geen van die alle, merkt hij telkens op, levert de oplossing van het probleem.,,L'homme n'est l'esclave ni de sa race, ni de sa langue." En hij heeft zeker gelijk. Maar als hij zegt,,,la langue invite à se réunir, elle n'y force pas," dan heeft hij m.i. alles toegegeven. Geen van zijn vijf oorzaken is onder alle omstandigheden en alleen beslissend, zeer juist. Evenmin, zou ik zeggen, als zijn zesde, die hij op het laatst voor alle in de plaats. schijnt te willen schuiven: de invloed van een gemeenschappelijke

1) Onder mijn gehoor in Leiden waren niet minder dan drie heeren, die mij vertellen konden, dat zij zelf Renan die lezing hadden hooren houden in 1876 en in Leiden. In Renan's Oeuvres Complètes staat zij vermeld als door mij in de tekst meegedeeld.

geschiedenis. Maar als men de oorsprongen van naties nagaat, als men opspoort om wat redenen nationaliteitsgevoel zich tegen een of ander staatsverband aankant, dan kan men toch geen van zessen missen, en meer dan dat, men kan een zekere rangorde van belangrijkheid onder hen vaststellen. Geen die voor alle eeuwen geldt! Godsdienst b.v. is van oneindig minder belang geworden als natievormende factor dan het eenmaal was. Taalgemeenschap en geografisch verband zijn, naar het mij wil voorkomen, de twee factoren die gemeenlijk de doorslag gegeven hebben en nog geven. Ik wil dit nog anders stellen, en niet meer van een rangorde spreken, want er is ongelijkheid.

Een natie, d.w.z. een volksgemeenschap bezield van de begeerte om een politieke eenheid te vormen, is een betrekkelijk modern begrip. Het wordt teweeggebracht door historische werking op de grondstof van een taalgroep. De drang is naar samenvallen van natie met taalgroep, wanneer die tenminste geografisch niet gescheiden is. In het normale, ideale geval zullen de factoren van godsdienst, handelsbelangen, roemrijke geschiedenis (laat ons erkennen dat dit laatste doorgaans niet meer dan een romantische voorstelling is van het begrip staatseenheid, dat in de meeste gevallen aanvankelijk een dynastiek karakter heeft gedragen), die factoren zullen tot de bewustwording en organisatie van de natie over heel het taalgebied leiden. Normale, ideale gevallen zijn in de veelvormige, grillige geschiedenis der menschheid zeldzaam. Deze drie laatste factoren, die men als de historische kan samenvatten, werken gewoonlijk wat lukraak. Zij schieten over het doel heen, of belemmeren het bereiken erven. Zij werken mee of werken tegen. Oneindig veel combinaties zijn mogelijk, en nog steeds verglijden en verschuiven de grenzen van nationale bewustheid onder de invloed van hun rustelooze werking. Maar de,,invitatie" van taaleenheid, om met Renan te spreken,,,a standing invitation" om zoo te zeggen, een duurzame factor, waar al de andere op de geografische na door de loop der geschiedenis bepaald worden, verzwakt of versterkt of zelfs in een andere richting omgezet, de factor van taaleenheid doet zich op den duur meer en meer gelden en de naties breiden zich meer en meer uit over heel hun taalgebied 1). Frankrijk is ons allen in die ontwikkeling vóór

1) Volstrekt duurzaam is de taalfactor natuurlijk niet. Ik roer verderop het geval van Frankrijk aan, dat taalverscheidenheid door de staatsmacht vereffent. Daar wint de politieke factor het dus, en dat is een verschijnsel dat op een aantal plaatsen in Europa valt te constateeren. Soms helpt de geografische factor de politieke tegen de taalfactor: b.v. in Groot-Brittanje.

geweest. Lodewijk XI zei al in 1477 zelf tot de inwoners van Quesnoy in Henegouwen:,,Vous autres Wallons, vous parlez français, il vous faut un prince de France, non pas un Allemand" 1). Hendrik IV verhief het al tot een systeem.,,Il estoit raisonnable", zei hij tot de afgevaardigden van de juist verworven gebieden van la Bresse en Gex in 1601,,,que puisque vous parlez naturellement le françois, vous fussiez suiects à un roy de France. Je veux bien que la langue espagnole demeure à l'Espagnol, l'allemande à l'Allemand, mais toute la françoise doit estre à moy" ). De geschiedenis heeft Frankrijk, vroeg bij de hand en machtig als het geweest is, nog altijd niet toegelaten om,,toute la langue française" te vereenigen. Daartegenover heeft het groote Fransche blok taaloneffenheden uitgewischt, en sleept nog groepen met zich mee, waarvan de taalverscheidenheid al zwakker weerstand biedt. Maar de Fransche taal is er niet minder de grondslag van de Fransche nationaliteit om. En wij behoeven maar om ons heen te zien in het Europa van na de oorlog om waar te nemen, hoe krachtig nog in onze dagen op de invitatie van taaleenheid gereageerd wordt. Heel Midden-Europa is op die basis gereorganiseerd.

Kan men dan, toepassend op ons geval, niet beginnen met aan onze historici de eisch te stellen, dat zij niet wat nu sinds eeuwen bestaan heeft zonder meer als normaal zullen aannemen, dat zij integendeel het bestaan van een probleem zullen erkennen en zich afvragen: „Dit is vreemd. Waarom hebben die algemeene natievormende factoren van taalgemeenschap en geografische eenheid in het geval van de Dietsche Nederlanden niet kunnen doorwerken? Wat is de stoornis geweest?"

Iedereen weet, dat onze historici over 't algemeen zoo niet tegenover het geval staan. Gewoonlijk zien zij niet eens, dat er iets gebeurd is dat verklaring behoeft, als zij de scheuring behandelen. Het leidt immers alles tot de toestand waarin zij zoo vast zitten, dat zij zich niet kunnen voorstellen dat het anders had kunnen loopen. Van Grotius die kalmweg schrijft, als hij aan de scheuring toe is, dat de Noordelijke met de Zuidelijke Nederlanden niets gemeen hadden dan hun haat tegen de Spanjaarden, tot Fruin, Blok, Colenbrander, Gosses en Japikse toe, vinden zij de scheuring natuurlijk, onvermijdelijk, gelukkig, met dat eigenaardig blijmoedig fatalisme van de geschiedbeschouwer die tevreden is met zijn land en zijn volk en aan het

1) Guizot, Histoire de France, II, blz. 432.

2) Sorel, L'Europe et la Révolution française, I, blz. 271.

verleden enkel de bevestiging vraagt van zijn tevredenheid. Ik zal u straks een paar uitspraken van enkelen van die moderne schrijvers voorleggen om ze wat nader te bekijken en aan te toonen hoe ze voortkomen, niet uit het onbevangen historisch oordeel, maar uit een positieve klein-Nederlandsche mentaliteit. Laat ons een oogenblik trachten om ons van onze kennis van de latere ontwikkeling van de Nederlanden los te maken.

Ik maak me sterk dat als men een modern Europeesch historicus, een man met dezelfde algemeene opvattingen en ervaringen als wij allen, de Nederlanden kon voorstellen zooals zij waren in het jaar 1567, en men kon meteen door de een of andere bezweringsformule bewerkstelligen dat hij niets afwist van wat er na dat jaar met hen gebeurd was, ik maak me sterk dat hij geen scheuring zooals die ten slotte heeft plaats gegrepen zou voorzien. Wat zou hij voor oogen krijgen? Particularisme, provincialisme, zwak eenheidsbesef ongetwijfeld; maar hoe stond het met Duitschland in diezelfde tijd, hoe met Italië, met Engeland en Schotland? Onze historicus zou meenen dat de hoofdfactoren van taal en geografie voldoende aanwezig waren om het reeds gegeven staatsverband, hoe los toen ook nog, te helpen tot natievorming. Hij zou er veel teekenen van bespeuren. Cultureel gemeenschapsbesef zou hij misschien sterker vinden dan politiek, maar hij zou opmerken hoe de oppositie-beweging tegen de vreemde overheersching al de gewesten gelijkelijk beroerde, in haar godsdienstig maar vooral ook in haar politiek karakter, en hij zou bedenken hoe uitnemend geschikt zoo'n beweging worden kon om het proces te verhaasten. Zeker zou hij wel een zwaar hoofd hebben in de toekomst van de Waalsche gewesten, wier natuurlijke affiniteit met Frankrijk hem niet ontgaan zou. Hij zou opmerken dat de dynastieke schepping lang maar zoo niet in een nationale om te zetten zou zijn. Maar dat een scheidingslijn zou gaan loopen dwars tusschen de Dietsche gewesten door? Neen! Waar zou hij een voorgevoel op hebben moeten baseeren, dat Holland en Zeeland eer met de Oostelijke en Noordoostelijke gewesten dan met Vlaanderen en Brabant tot een natie samengroeien zouden? Wat taal en cultuur betreft, was er zeker heel wat minder gemeenschap tusschen Holland en Gelderland dan tusschen Holland en Brabant; 1) de Bourgondische traditie bond Holland en Zeeland ook veel meer aan het Zuiden. Trek over de kaart van 1567 de grenslijn die wij nu sinds eeuwen kennen, en gij kunt er zeker van zijn, dat zij

1) Zie hierover Prof. J. W. Muller's Leidsche inaugureele rede Over Nederlandsch volksbesef en taalbesef (1915).

« PrécédentContinuer »