Images de page
PDF
ePub

aan onze betooverde Europeesche historicus volslagen onbegrijpelijk zou voorkomen.

En hij zou ze zelfs niet zoo spoedig gaan verwachten, als men hem geleidelijk van de gebeurtenissen na 1567 op de hoogte bracht. De afzonderlijke opstand van Holland en Zeeland in 1572 sloot klaarblijkelijk gevaren in zich voor de eenheid der Nederlanden. Maar de uitkomst, dat er een evenwicht gehandhaafd zou blijven tusschen een bevrijd gedeelte om de Hollandsche kern en een opnieuw onderworpen gedeelte ten Zuiden van de groote rivieren, zou hem toch nog lang verborgen blijven. Waarom zou de Pacificatie van Gent niet de inleiding tot een volledige bevrijding kunnen worden? Waarom zouden, toen verdeeldheid en hulpeloosheid die kans al verder deden terugwijken, de Spaansche veroveringen niet tot hun einddoel raken? Daar zag het in 1587 zeker meer naar uit dan dat Parma opeens in zijn successen gestuit en langzamerhand weer halverwege teruggedrongen zou worden. Verdeeldheid zeg ik, en ik wil er aan toevoegen zelfzucht, gebrek aan offervaardigheid. Zou onze historicus daaruit kunnen afleiden, dat de Dietsche landen toch van alle eeuwigheid aan tot tweeheid waren voorbestemd? Ik kom op die vraag terug, maar wil hier slechts de wedervraag stellen of die verdeeldheid soms alleen van het Zuiden naar het Noorden of van het Noorden naar het Zuiden werkte? Of als men meent dat Vlaanderen en Brabant zich door hun gedrag de Dietsche vrijheid onwaardig maakten, wat men dan denkt van Groningen of Gelderland? En of men de koppigheid van Holland en Zeeland soms alleen aan hun ingeboren heldenmoed of aan hun voorgevoel van een nationale leidersrol, en niet aan hun ligging achter de groote rivieren moet toeschrijven?

Laat mij u eindelijk mijn eigen antwoord geven op de vraag wat dan de oorzaken van de gedeeltelijke mislukking van de opstand, van de scheuring der Nederlanden geweest zijn. De doorslaggevende factor was het toeval van de oorlog, het beleid van Parma, op een bepaald oogenblik gestuit door Philips II's inmenging in de Fransche zaken. Een factor van buiten dus. De Dietsche natie heeft zich niet kunnen vormen, omdat zij niet aan zichzelf overgelaten is geweest. Het is, kortom, de tragedie van een kleine stam, gedurig belemmerd door de grooten.

Een tragedie? Ja, want wat eens het beste deel van de Nederlandsche stam was, is eeuwen lang in verval geweest en op den duur half verfranscht geraakt, half voor onze gemeenschappelijke cultuur verloren, en het is moeilijk aan te nemen dat het niet grooter weer

standsvermogen getoond zou hebben als het met het Noorden vereenigd was gebleven. Er is alle hoop dat veel teruggewonnen zal worden. Maar er is ook blijvend verlies geleden. Brussel, eens een Nederlandsche stad zoo goed als Leiden of Amsterdam, is, houd ik er voor, niet meer voor volslagen verfransching te redden. Als men bedenkt, dat er geen andere stad van die beteekenis in heel WestEuropa te vinden is, die in de laatste eeuw haar taal veranderd heeft, dan is dat een tamelijk vernederend verschijnsel voor allen die onze taal spreken. Fransch Vlaanderen is even reddeloos als Brussel. De sterke, door traditie en staat geschraagde natie, assimileert zich daar een andersoortige grondstof, wier weerstandsvermogen door scheiding van de hoofdmassa gering is.

De meeste Hollanders evenwel voelen geen vernedering, voelen geen tragedie. Dat komt omdat hun klein-Nederlandsch nationaliteitsgevoel, hoezeer het zichzelf ook overleefd mag hebben, nog steeds krachtig genoeg is om hen voor alles wat buiten de landsgrenzen gebeurt immuun te maken. Dat klein-Nederlandsch nationaliteitsgevoel is zelf een gevolg van de scheuring en haar omstandigheden. Het is een interessant historisch verschijnsel, waarvan de oorzaken niet moeilijk aan te geven zijn. De verenging van het gevoel dat onder normale omstandigheden heel het Dietsche taalgebied zou hebben bestreken is door de loop van de geschiedenis teweeggebracht. Renan's zesde factor, het samen opbouwen van een glorierijke traditie, heeft er een ongewoon groot aandeel bij gehad en het is dus geen wonder, dat Renan's uitspraak inslaat bij hen die nog geheel onder de ban van die verenging staan. Laat ons eens nagaan, hoe het met ons nationaliteitsgevoel gevaren is sedert de revolutie van de 16e eeuw.

Toen die uitbrak, waren er, zei ik, de teekenen van een groeiend algemeen Nederlandsch nationaliteitsbesef. Prof. Huizinga heeft in een Gidsartikel van 1912 laten zien, hoe de oorspronkelijk zuiver dynastieke Bourgondische gedachte na de katastrophe van 1477, toen het stamland zelf terugviel aan Frankrijk, zich aan de veranderde toestand begon aan te passen, hoe de Dietsche gewesten er nu de voornaamste inhoud van gingen vormen. Toen de dynastie onder Karel V, maar vooral onder Philips II, een geheel on-Nederlandsche koers insloeg, toen moest de Nederlandsche gedachte er zich los van maken, ja er zich tegen keeren. En dat deed zij. De Staten in Brussel voelden het belang van samenblijven. Willem van Oranje was niet zonder medestanders, die evenals hij de scheuring voelden als een ramp, als een ineenstorten van hun ideaal. Maar het was nog lang

geen volgroeid nationaliteitsgevoel, dat de massa krachtig had kunnen meesleepen. De taak van samenwerken was zwaar voor de provinciale lichamen, op wie het nu aankwam, en die altijd de bolwerken van particularisme waren geweest. De Hollanders waren volmaakt tevreden met hun eigen vrijheid en wonderbaarlijke welvaart. Hoe konden zij mislukking gevoelen, toen zij juist met volle zeilen de roemrijke onafhankelijkheid van de Republiek der Zeven Provinciën binnenstevenden! De groot-Nederlandsche nationaliteit ging onder, nog vóór ze goed en wel geboren was. Niemand had tijd om haar te beweenen. De Zuid-Nederlandsche ballingen gedachten haar nog het langst. Maar in het tweede geslacht waren zij opgegaan in hun nieuwe omgeving en ondertusschen was het Noorden (mee door hun invloed!) niet alleen vrij en roemrijk en welvarend, maar Protestant geworden, en het Zuiden niet alleen onderworpen en vervallen, maar Katholiek. Het Noord-Nederlandsch nationaliteitsgevoel, tienmaal intenser dan het groot-Nederlandsch ooit geweest was, dank zij het samen doen van groote daden, werd gedrenkt in strijdbaar Protestantisme bovendien. Handelsbelangen kwamen er nog bij om een uitbreiding over het heele taalgebied ongewenscht te doen voorkomen. Al de factoren, die ik als tijdelijk en wisselend heb gekenschetst, de historische factoren als onderscheiden van de ethnografische, werden door de gang van zaken, d.w.z. door het gewelddadig ingrijpen van de Spanjaarden, door gebeurtenissen waaraan aanleg en innerlijke lotsbestemming van de Nederlandsche volken volslagen vreemd waren, de historische factoren werden daardoor opeens hevig gestimuleerd en alle in oppositie met de groot-Nederlandsche eenheid gebracht. Wat een abnormale toestand dat was, kunnen wij nu gemakkelijk inzien, nu die factoren grootendeels uitgewerkt hebben en de traditie enkel nog op haar eigen kracht doorrolt. De Protestantsche basis van de Noord-Nederlandsche nationaliteit is in de laatste tijd bedenkelijk weggekruimeld, zoowel door het verzwakken van Protestantsche strijdbaarheid, als door het herwonnen zelfvertrouwen van onze Katholieken. Er bestaat nog rivaliteit tusschen onze havens en Antwerpen, maar aangezien wij toch Antwerpen niet meer van de zee kunnen afsluiten, aangezien wij toch de Zuidelijke Nederlanden niet meer als een economisch wingewest kunnen behandelen, heeft die rivaliteit met natievorming zoo min meer te maken als die tusschen Hamburg en Bremen of die tusschen Amsterdam en Rotterdam. Wat de groote daden betreft, die wij samen verricht hebben, ik zou geen Hollander en geen historicus moeten zijn, als ze mij onverschillig lieten, maar zij zijn allengs lang geleden, met TIJDSCHRIFT Voor Geschiedenis.

3

den dag langer, en nieuwe zie ik niet in 't verschiet. Dit zijn de redenen waarom ik durf zeggen dat de klein-Nederlandsche traditie zich overleefd heeft. De schittering van het succes, die in de 17e eeuw de scheuring kon doen vergeten, is uitgedoofd. De intensiteit van toen kon niet altijd duren en wij voelen nu, wat een schade aan nationaal leven, aan rijkdom en veelvormigheid van cultuur de inkrimping van het grondgebied beteekent. Dat voel ik tenminste. De negentiende eeuw beleefde nog een opflikkering van klein-Neerlandisme onder de invloed van de mislukking der hereeniging. De intellectueelen gevoelden dat zoo goed als het volk. Het Protestantisme telde toen nog terdege mee. De romantiek hield de groote daden van het NoordNederlandsch voorgeslacht veel levendiger voor de verbeelding van het publiek dan nu het geval is.

En onder de indruk van die stemming beschouwen ook de historici de scheuring van de 16e eeuw en de verhouding tusschen Noord en Zuid. Gij zult misschien bij uzelf denken, dat ik nu wel zeggen kan, dat hun interpretatie van de feiten uit een gemoedstoestand, een mentaliteit, voortkomt, maar dat het aan mij staat dat te bewijzen. Ik zal mijn best doen, maar ik zal tevens me beperken en niet meer dan twee bepaalde uitingen van moderne schrijvers als staaltjes van heel de soort in bizonderheden bespreken met de bedoeling er de objectieve onhoudbaarheid van aan te toonen. Ik heb nog een stuk of wat voorbeelden vermeld en behandeld in een lezing die ik voor een paar jaar op het Vlaamsche Philologencongres te Mechelen gehouden heb en die in de Handelingen van dat congres staat afgedrukt 1). Daar is ten eerste Fruin. In zijn Tien jaren zegt Fruin, als hij tot het eind van zijn verhaal genaderd is:

,,Geen voorbijgaand misverstand had de scheuring teweeggebracht,

1) In de zomer van 1921. Aan het eind van dat jaar hield Prof. Blok een lezing voor Delftsche studenten (onder de auspiciën van het Aigemeen Nederlandsch Verbond!) waarin hij van de verhouding tusschen Nederland en Vlaanderen een historisch overzicht gaf met de bedoeling om aan te toonen hoe verschillend zij altijd geweest waren en hoe de latere uiteenwijking in de oudere geschiedenis reeds opgesloten lag. Verslag in Neerlandia van Januari 1922; een kritiek erop van mijn hand in het volgend nummer. Op 1 April 1922, bij gelegenheid van de 250-jarige herdenkingsdag van de inneming van Den Briel, verscheen de N. R. C. met een hoofdartikel van een niet moeilijk te herkennen en zeer bekwame hand, waarin niet alleen over de bevrijding van het Noorden, maar ook over het mislukken van de bevrijding van het Zuiden gejuicht werd. Sedert 1572, wordt in dat artikel gezegd, bestond er boven de groote rivieren een kleine eigen natie. De poging van 1576 om gezamenlijk met al de Nederl. gewesten tegen de Spanjaard front te maken is daarom een probeersel" volgens de schrijver, dat tot mislukken gedoemd was. Alles is volgens hem gegaan zooals het moest gaan en zooals het behoorde te gaan. „Onze kleinheid aan te klagen is in onze natie zelfschennis: zij was haar tegelijk wet en kroon." M. a. w., het kon niet anders en het is god zoo.

maar een diepgeworteld verschil tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijke toestand”.

Ik weet niet hoe het u gaat, maar ik vind dit een ontstellende uitspraak. Ik vraag mij vruchteloos af, wat Fruin met het meerendeel van die opgesomde verschillen bedoeld kan hebben. Afkomst? Ja als hij de Walen op het oog heeft, maar het gaat hier toch in de eerste plaats om Vlaanderen en Brabant. En die waren wat afkomst aangaat, nader aan Holland en Zeeland verwant, dan Holland en Zeeland aan Friesland en Groningen. Volksaard, ach, dat is zulk

een moeilijk te schatten grootheid en ik kan nergens elders waarnemen, dat die natievorming geholpen of in de weg gestaan heeft. Hoe verschillend is de volksaard van Sicilianen en Piemonteezen, van Provençalen en Normandiërs, van Beieren en Brandenburgers, van West-countrymen en Yorkshiremen, van de inwoners van Virginia en New England. Heeft dat het tot stand komen van een Italiaansche, een Fransche, een Duitsche, een Engelsche, een Amerikaansche natie belet? Maken zulke verschillen juist niet de rijkdom van een nationale cultuur uit? Geschiedenis, regeeringsvorm, maatschappelijke toestand. Dat is mij alles even mysterieus. Ik zie op die gebieden verschillen van gewest tot gewest, maar geen verschil van Noord tot Zuid, dat iets tot de scheuring zou hebben bijgedragen. Dat de scheuring zulke verschillen veroorzaakt heeft, ja dat wil ik graag toegeven, maar dan schiet er dus niets anders over dan Fruin te verwijten, dat hij oorzaak en gevolg verwart, dat hij het heden, zijn heden, — hij schreef in 1858, toen de tweede scheuring de menschen nog versch in 't geheugen lag, - dat hij zijn heden beschrijft in plaats van 't verleden. En inderdaad, hij noemt ook nog godsdienst als een van de factoren, die de scheuring teweeggebracht hebben, verschil in godsdienst! en toch, hoe is het mogelijk om over het hoofd te zien, dat ook dat diepgaande verschil tusschen de Protestantsche Republiek en de Katholieke Spaansche en Oostenrijksche Nederlanden een gevolg is geweest van de scheuring in plaats van haar te veroorzaken! Natuurlijk is de godsdienstkwestie wel een storende factor geweest in de strijd tegen Spanje. De verdeeldheid tusschen Katholiek en Protestant vooral in het Zuiden, maar ook in het Oosten, verzwakte het weerstandsvermogen van de rebellen, en als religieuze ijver in die eeuw met nationale gevoelens in botsing kwam, won hij strijk en zet. Maar dat is heel iets anders dan dat er in godsdienstig opzicht tusschen het Noorden en het Zuiden zoo'n verschil was, dat een scheuring wel niet kon uitblijven. Wij weten immers allen, dat

« PrécédentContinuer »