Images de page
PDF
ePub

het Calvinisme het eerst in de Zuidelijke Nederlanden is binnengedrongen. Wij weten, dat het door Alva te vuur en te zwaard is uitgeroeid in de Waalsche. 't Waren dan ook de Waalsche gewesten die na de Pacificatie van Gent het eerst vrijwillig zich weer bij de Spaansche landvoogd hebben aangesloten. Maar in Vlaanderen en Brabant waren de Calvinisten toen niet zooveel minder sterk dan in Holland en Zeeland, al hadden zij daar sinds 1572 een veel beter kans gehad om zich van de politieke macht meester te maken en zich te consolideeren. In geen geval had het Calvinisme meer ingang gevonden in onze Oostelijke gewesten dan in de Zuidelijke. Pas toen de scheiding een voldongen feit geworden was, werd er tusschen de godsdiensten een grenslijn van Oost naar West getrokken. De Protestanten die uit het Zuiden gebannen werden, versterkten het Protestantisme in het Noorden en tegelijk deed de staatsmacht in het Noorden, schoon minder krachtig dan die in het Zuiden, het hare om de bevolkingen aan de tot heerschappij gekomen kerk te assimileeren.

Zoo is het gegaan, en dan noemt Fruin verschil van godsdient als een van de oorzaken waarom een Nederlandsche eenheid tot mislukken gedoemd was! En die voorstelling, die zoo goed aansluit bij de toestand die wij uit eigen aanschouwing kennen, heeft opgang gemaakt. Valsch als ze is, ze lijkt zoo natuurlijk voor wie onwillekeurig aan Holland het begrip Protestant en aan Vlaanderen het begrip Katholiek verbindt. Gij zult haar bij tal van schrijvers aantreffen, 't zij duidelijk uitgesproken, 't zij stilzwijgend aangenomen. En als gij er met de beschaafde leek over praat, zult gij er altijd weer op stuiten. De historici die die voorstelling uitwerken, doen niets anders dan historische vorm geven aan de half bewuste, uiteraard klein-Nederlandsche opvattingen van ons Hollandsch publiek.

Ook bij prof. Colenbrander vinden we die stelling terug. Maar zijn geval verschilt van dat van de meeste anderen, die zich in het vraagstuk dat mij nu bezig houdt nooit ernstig verdiept hebben. Wat men bij hen aantreft, zijn enkel obiter dicta, waarin zij de grond van hun klein-Nederlandsche gedachten als 't ware argeloos bloot leggen. Colenbrander daarentegen heeft met het probleem geworsteld en al zie ik hem beheerscht door dezelfde dwaling, hij beredeneert ze veel subtieler. Ik zei zoo straks al, dat de klein-Nederlandsche geschiedopvatting haar complement vindt in de Belgicistische of Pirennistische. Colenbrander heeft indertijd zijn boekje De Belgische Omwenteling geschreven onder de indruk van Pirenne's eerste deel. Wilde Pirenne laten zien, hoe de Waalsche en Vlaamsche ge

westen van oudsher door een innerlijke drang gedreven werden, in weerwil van hun taalverschil, om samen de Belgische natie te gaan vormen, Colenbrander wilde die voorstelling aanvullen door ons te vertoonen hoe eenzelfde innerlijke drang de Noord-Nederlandsche gewesten van de Vlaamsch-Brabantsche groep wegdreef in weerwil van taalgemeenschap. Hij tracht dus in zijn boekje een continu verschil in aanleg en in cultuur tusschen Noord-Nederland, of laat mij liever zeggen Holland, en Vlaanderen en Brabant aan te wijzen. Zoo past het geheel in zijn systeem om het godsdienstverschil, dat in de moderne tijd alle verschillen tusschen de twee deelen van de Nederlandsche stam is gaan beheerschen, daarmee in verband te brengen, het er uit af te leiden. Nu weet hij natuurlijk heel goed, dat de Zuid-Nederlanders ons in het Calvinisme zijn voorgegaan. Ziehier hoe hij het aanlegt.,,Het is", zegt hij,,,weer een geschiedenis van Vlaamsche ontvlambaarheid en actie, van Hollandsche stugheid en rust. Het ondiepe water wordt het felst bewogen, maar de hooge golven die er gaan breken ook het eerst." Gij moet niet denken dat ik Colenbrander's beschouwingen over de verschillen tusschen de middeleeuwsche cultuur van Holland en die van de Zuidelijke gewesten niet over 't geheel aanvaarden kan. Ik zie zelf volstrekt geen gelijk- en gelijkvormigheid. Alleen de conclusies die hij eruit trekt, die lijken mij van een historisch standpunt uit volstrekt niet te rechtvaardigen. Het klinkt ons Hollanders natuurlijk heel aangenaam in de ooren om onszelf als „,stug en rustig" en als „,diep" te hooren beschrijven. Maar past het ons niet om ons te herinneren, hoezeer wij bij het aan den dag leggen van die voortreffelijke eigenschappen in de 16e eeuw geholpen zijn door de omstandigheden? Vóór wij kunnen aannemen, dat het onze innerlijkste geaardheid is, die ons Calvinist gemaakt en gehouden heeft, moeten wij toch allerlei netelige tegenwerpingen vermijden. Bijvoorbeeld of wij nog wel Calvinist zijn, ja zelfs of wij het wel ooit geweest zijn, of niet veel meer de sterke en taaie tegenstand tegen een echt Calvinistische overheersching vóór alles typisch is voor onze cultuur en onze samenleving in de tijd van de Republiek? Moeten wij niet bedenken, dat de Vlaamsche vluchtelingen in ons midden tot de stugste, steilste Calvinisten behoorden? Die menschen zijn met geweld uit hun eigen streek verdreven, die het voordeel niet had van achter groote rivieren te liggen. Is het dan niet een beetje onbillijk, en een beetje het gevolg van Hollandsche zelfingenomenheid, om het Vlaamsche volk een ondiep water te noemen omdat het ten slotte weer Katholiek is geworden? Mij dunkt trouwens dat heel het be

ginsel om de houding van verschillende volken ten opzichte van de hervorming in verband te brengen met hun aard en aanleg aan de ernstigste bedenking onderhevig is. Men leze nog maar eens na, wat Taine in zijn Histoire de la littérature anglaise beweert over de Engelsche volksaard en de Puriteinen, schitterende bladzijden, want zulke theorieën leenen zich tot meesleepende behandeling door een schrijfkunstenaar, maar voor al wie Engeland en de Engelschen van nabij kent, zoo hopeloos valsch en ernaast. Ga ook eens na, hoe de Calvinisten precies over Europa verbreid zijn geweest. In de 17e eeuw, toen die kwesties tot rust gekomen waren en alleen de koppige, gewelddadige politiek van een despoot als Lodewijk XIV er nog beweging in zou brengen, toen zaten er Calvinistische volksgroepen voornamelijk in Schotland, in Noord-Nederland, in de Palts, in Zuid-Frankrijk, in Zwitserland en in Hongarije. Is die opsomming al niet voldoende om te doen betwijfelen, of volksaard er wel iets mee te maken had?

Ik heb over deze kwestie wat uitgeweid, maar mijn houding is in beginsel dezelfde tegenover heel de klein-Nederlandsche historische methode. Want er is een methode. Prof. Colenbrander heeft ze in zijn gelegenheidsboekje van 1905 het volledigst en het stelligst toegepast, maar ze is voor en na hem vele malen gehanteerd, zij het vaak misschien onbewust. Men zoekt naar alle bewijzen van verschil op het gebied van beschaving, volksaanleg, politieke tendenties, die er vóór de opstand maar te vinden zijn, in het bizonder tusschen Holland en Zeeland en Vlaanderen en Brabant, ook naar alle bewijzen van slechte verstandhouding gedurende de opstand, zwakheid van de Zuidelijke gewesten, onwil van Holland en Zeeland om hen te hulp te komen, en men geeft dan te verstaan zoo men niet ronduit zegt, dat er dus blijkbaar al vanouds een zoo sterke centrifugale kracht in de Nederlanden zat, dat iedere poging om ze in één staat te vereenigen al van tevoren gedoemd was te mislukken. Er zijn gevallen waarin het mij voorkomt dat er zoo ijverig gezocht is, dat men tamelijk onwezenlijke dingen heeft gevonden. Maar over het algemeen neem ik de voorstelling der feiten zooals men ze in zulke betoogen vindt, grif aan. Mijn bezwaar is slechts, dat zulke feiten altijd dienst moeten doen om een klein-Nederlandsche theorie te schragen, waar zij, als men ze op de keper beschouwt, niets af of toe aan doen.

Zeker, er zijn verschillen bij de vleet aan te wijzen, er waren centrifugale tendenties in overvloed. De middeleeuwen waren een tijd van oneindige verscheidenheid, van weerbarstig particularisme. Maar dat waren zij niet alleen bij ons, dat waren ze overal.

Prof. Colenbrander geeft in zijn Belgische Omwenteling een beschouwing over het verschil tusschen de Hollandsche primitieven, Geertgen tot St. Jans in 't bizonder, en de Vlaamsche, waarin men het latere contrast tusschen Rembrandt en Rubens al voorvoelen kan. Ik heb bij een vorige gelegenheid al eens opgemerkt dat het constateeren van zoo'n feit geheel buiten de kwestie van de potentialiteit van een groot-Nederlandsche natie omgaat. Zulke verschillen vindt men immers ook tusschen de onderscheidene plaatselijke schilderscholen in Italië, en dat heeft de Italianen niet belet om een nationale eenheid te gaan vormen. Daarop antwoordt prof. Colenbrander nu, dat het inderdaad dwaas zou zijn als wij Nederlanders van boven en beneden de Moerdijk,,,zoo wij ooit aandrift mochten gevoelen tot een innige staatkundige vereeniging", ons daar op het beslissend oogenblik van lieten afleiden door een veldgeschrei:,,Geertgen tegen Van der Weyden!" Maar, zoo laat hij er ongeveer op volgen,,,dat is ook nooit mijn stelling geweest. Ik vraag alleen: kan er verband bestaan tusschen het verschil in geestelijke aanleg tusschen Noord en Zuid en het onloochenbare feit, dat die beiden felle aandrift tot innige staatkundige vereeniging nooit ofte nimmer hebben gevoeld?" Welnu, in de eerste plaats blijft het dan toch opmerkelijk dat, zooals ik al opmerkte, soortgelijke verschillen in geestelijke aanleg in de boezem van andere volksverwantschappen staatkundige eenwording niet in de weg gestaan hebben. Wanneer het aankomt op het schatten van de beteekenis van zulke factoren, zijn historische parallellen toch een niet te versmaden hulp. En nu is het een onweersprekelijk feit, dat in andere gevallen geografie en taalgemeenschap wel weg hebben geweten met verschillen in geestelijke aanleg, zelfs met oude politieke veetes, met traditioneele vijandschap. De kwestie verdient nadere beschouwing. Laat mij u eens twee voorbeelden geven.

In 1760, geen twintig jaar vóór de onafhankelijkheidsoorlog, schreef een Engelsch reiziger het volgende over de verschillen tusschen de Amerikaansche koloniën 1):

,,Fire and water are not more heterogeneous than the different colonies in North America. Nothing can exceed the jealousy and emulation which they possess in regard to each other". Hij geeft dan voorbeelden, merkwaardig genoeg niet eens tusschen NieuwEngeland en de Midden-Koloniën, of tusschen die beide en de Plantage-Koloniën, maar van Noordelijke en Midden-Koloniën onder

1) Aangehaald bij Lecky, History of England in the eighteenth century, VI, blz. 12.

ling. Dan:,,In short, such is the difference of character, of manners, of religion, of interest in the different colonies that I think were they left to themselves, there would soon be a civil war from one end of the continent to the other". Een zelfstandig en vereenigd Amerika leek deze waarnemer eenvoudig onbestaanbaar.

Nog een voorbeeld. In 1814 was het een van de groote grieven tegen de vredemakers van Weenen, dat Genua, van ouds een republiek, ingelijfd werd bij Savoye-Piemont, hetzelfde Savoye nietwaar, dat een generatie later de vaandeldrager van het Italiaansche nationalisme tegen de vreemdeling zou worden. Een van de radicalen die Castlereagh in die dagen aanvielen om zijn aandeel in de politiek van Weenen, verhief dat typische geval van onvruchtbaar particularisme zelfs tot een eeuwige wet in de samenleving der volken. Een annexatie als deze, roept hij uit in het parlement 1),,,is most of all culpable, it becomes altogether atrocious and inhuman, where the antipathy was not the feeling of the moment, or the prejudice of the day, but a profound sentiment of hereditary repugnance and aversion...... Such is the repugnance of the Genoese to a union with Piedmont, and such is commonly the peculiar horror which high-minded nations feel for the yoke of their immediate neighbours". Welk een gloeiende verontwaardiging, nietwaar? En toch, wie denkt er heden nog aan de rivaliteit van Genua en Piemont!

Al die particularismes zijn bezweken voor de eenmakende, de centripetale krachten, waarvan volksverwantschappen bezield zijn. Maar, zal prof. Colenbrander zeggen, gij vermijdt een rechtstreeksch antwoord op mijn vraag. Blijkbaar hebben verschillen in aanleg en particularistische veetes de wording van een Italiaansche en een Amerikaansche natie niet in de weg gestaan. Maar als wij nu voor oogen zien dat Noord- en Zuid-Nederland, anders dan die volken, nooit een felle aandrang tot vereeniging hebben gevoeld, is het dan te ver gezocht om daar de ontwijfelbare verschillen mee in verband te brengen?

Waar het in de vraag op die wijze gesteld op aankomt, dat zijn de woorden,,felle aandrift". Die woorden zijn, dunkt mij, ingegeven door een ietwat romantische beschouwing van het historische proces van natievorming. Felle aandrift tot nationale eenwording, dat is een verschijnsel dat inderdaad pas in de romantische 19de eeuw valt waar te nemen, en ik spreek steeds over de Nederlanden vóór de scheuring op het einde der 16de. Dat de twee helften van de Neder

1) Zie C. K. Webster, British Diplomacy 1813–1815, bijlage.

« PrécédentContinuer »