Images de page
PDF
ePub

Drente, Selwerd en stad Groningen, Westerwolde. 452 bl. ƒ 9.90. Jan Mosmans, De middeleeuwsche notarissen te 's-Hertogenbosch (1360 tot 1550). 58 bl. f 0.75.

H. D. J. van Schevickhaven, Slavernij en dienstbaarheid, hoofdzakelijk in de vroege middeleeuwen. 104 bl. f2.75 (Werken uitg. door Gelre, Arnhem).

H. J. Smit, De rekeningen der graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis, I. Werken Hist. Gen. derde serie, no. 46.

Hans van Werveke, Het bisdom Terwaan van den oorsprong tot het begin der 14de eeuw. Van Rijsselberghe en Rombaut, Gent.

Ph. de Commynes, Mémoires, éd. de J. Calmette et Durville. T. 1. (1464-74). Classiques de l'histoire de France au moyen âge fasc. 3. 257 p. fr. 15.—

N. Jorga, Brève histoire des croisades et de leurs fondations en Terre Sainte. 196 p. fr. 8.—.

A. Dopsch, Wirtschaftliche u. soziale Grundlagen d. europäïschen Kulturentwicklung aus der Zeit von Caesar bis auf Karl den Grossen. TI. 2. Wien. 615 S. G. M. 18.—.

L. K. Goetz, Deutsch-russische Handelsgeschichte des M. A. Lubeck. 572 S. (Hansische Geschichtsquellen). G. M. 8.—.

Monumenta Germaniae historica, 3. 2. Hannover. Hahn. 1924. Libri Carolini sive Caroli Magni capitulare de imaginibus.

E. Patzelt, Die Karolingische Renaissance. Wien 1924. 169 S. 48000 Kr.

H. Schmitz, Die Kunst des frühen und hohen Mittelalters in Deutschland. München 1924, 272 S. mit Abb. G. M. 15.—.

R. T. Davies, A Sketch of the History of Civilization in Medieval England 1066-1500. 348 p. 6 s.

Col. E. J. King, The Grand Priory of the Order of the Hospital of St. John of Jerusalem in England. A Short History. iil. 176 p. 7 s. 6. J. Mackinnon, The Constitutional History of Scotland. From Early Times to the Reformation. 359 p. 16 s.

Esther G. Roper, Select Passages Illustrating Florentine Life in the 13the and 14th centuries (Texts for Students, no. 19). 64 p. 2 s. 6. G. G. Walsh, The Emperor Charles IV, 1316-78. A Study in Holy Roman Imperialism. 95 p. 3 s. 6.

J. B. Williamson, The History of the Temple, London. From the Institution of the Order of the Knights of the Temple to the Close of the Stuart Period. Compiled from the Original Records. 704 p. 21 s.

IV. NIEUWE GESCHIEDENIS.

De Wederdopers te Münster. Dr. Hans Ritschl, Die Kommune der Wiedertäufer. Bonn u. Leipzig, (Kurt Schroeder), 1923; 66 blz.

Ter verdediging van zijn schets van de toestanden in Munster na het vele, dat er reeds over geschreven is, zegt dr. Ritschl in zijn inleiding, dat er in 't algemeen twee verkeerde opvattingen zijn hieromtrent, die hij wil weerleggen door een andere verklaring te geven. Eensdeels hebben bijna alle kerkelike schrijvers een te grote vijandschap jegens deze radicale hervormers getoond en daardoor niets dan minachting voor hun instellingen, anderzijds heeft Kautsky te zeer de maatstaf van

het moderne socialisme aangelegd. Maar daartussen staat reeds lang de wetenschappelike (,,historisch-kritische Methode" zegt Ritschl) en tegenover wat deze reeds gaf, brengt hij weinig nieuws. Uit hun radicale opvattingen van de theocratie en uit hun beschouwing van het Oude Testament als richtsnoer voor alles benevens uit hun middeleeuws communisme van allemaal-evenveel-en-allemaal-arm, hebben ook anderen de toestanden in het belegerde Sion verklaard. Daarmee wil ik echter niet zeggen, dat het niet goed was, nog eens duidelik en overzichtelik alles wat hierover bekend is, krities naast elkaar te plaatsen.

De schrijver geeft een goed beeld van wat daar bedoeld werd en waartoe het leidde, zonder vooroordeel en zonder veel haat. Vooral op de primitieve kant wijst hij terecht: geen productie-gemeenschap vormden zij, maar een gelijkmaking van ieders aandeel wensten de Wederdopers; vandaar hun uitschakeling van het geld, hun verbeurdverklaringen en uitdelingen, vandaar ook de bepaling, dat elk werkt zonder loon. Juist is ook de weerlegging van Kautsky's opvatting, als zou de veelwijverij alleen een gevolg zijn geweest van de belegeringstoestand: zij is natuurlik navolging der aartsvaders uit het Oude Testament en van de heersende positie van de man, gebaseerd op het zelfde Wetboek. Minder gelukkig lijkt mij de afleiding van de ,,Schreckensherrschaft" uit de theocratie zonder meer. Hier vooral zal toch wel het gevaar een grote rol gespeeld hebben: eensgezindheid was hier absoluut geboden. En dan 't godsdienstig fanatisme: dergelijke extatiese toestanden als hier gaan steeds gepaard met sensualiteit en bloedgierigheid, waarbij dan natuurlik elk vonnis gerechtvaardigd kan worden door de Openbaring, welke steeds over de leiders was, die dus 't volstrekte woord Gods spraken. Een onderzoek naar de omstandigheden, waaronder de verschillende daden werden bedreven, en naar het karakter der leiders elk afzonderlik, nauwkeuriger dan dit kleine geschriftje toeliet, zou hier pas uitsluitsel kunnen geven. Maar met dit al mag het boekje met eere genoemd worden als een volledig, en vooral onpartijdig, overzicht van de maatschappij dier Anabaptisten. E. v. G.

De correspondentie van Vulcanius. H. de Vries van Heekelingen, Correspondance de Bonaventura Vulcanius pendant son séjour à Cologne, Genève et Bâle (1573-1577), précédée de quelques lettres écrites avant cette époque. XVI et 562 pages. La Haye, M. Nijhoff, 1923.

De Vlaming De Smit of de Smet, gelatiniseerd tot Vulcanius, in 1538 te Brugge geboren, en van 1578 tot zijn dood in 1614 hoogleraar in het Grieks te Leiden, heeft vóór dien een zwervend leven geleid en reeds in die tijd als Hellenist een Europese naam verworven. Hij komt dan met een zeer groot aantal bekende tijdgenoten in aanraking en voert met hen een correspondentie, waarvan zeer veel te Leiden bewaard wordt. Van deze brieven heeft Prof. de Vries een groot deel uitgegeven en van noten voorzien, die alle erin voorkomende namen nader verklaren. Dit laatste bevat een enorme arbeidsprestatie; immers de inhoud der brieven heeft vóór alles bibliografiese waarde en de titels der genoemde boeken te identificeren, is een zeer lastig en tijdrovend werk, ik weet het bij ervaring. Op deze wijze echter is de uitgave voor de studie der boekdrukkers en uitgeversfirma's uit die tijd een werkelik zeer waardevolle aanwinst: het register der namen omvat 18, dat van de uitgevers der genoemde werken twee, en dat van de ,,Publications et ouvrages à publier, mentionnées dans la correspondance de Vulcanius" nog eens 14 bladzijden! De briefwisseling levert allerlei bizonderheden over deze werken en hun uitgevers: moeilikheden met de blijkbaar zeer lastige Henri Estienne,

de bekende uitgever te Genève, ook blijkend uit de klachten van anderen; eindeloze briefwisseling over het al of niet wenselike van de uitgave der Talmud, door Frobenius te Zürich, en de geschiedenis van deze uitgaven; de felle strijd die in deze tijd gevoerd werd tussen de beide richtingen in de mediese wetenschap: Paracelsisten en aanhangers der magie, met alle rompslomp van astrologie etc. Voorts worden er kwesties in besproken, als de wenselikheid van een uitgave van Athanasius, door Beza bepleit, nadat Vulcanius reeds die van Arrius had bewerkt, en dergelijke meer. Daarmee in verband staat ook het bezoek, dat deze laatste nadat hij uit Keulen vluchtte, omdat hij daar ruzie had gemaakt, aan Genève brengt, aangetrokken door de naam van Beza, maar dat zeer kort was, doordat hij in hem teleurgesteld werd en naar Bazel uitweek. Ook trouwens met enige andere theologen komt hij in briefwisseling, maar toch neemt de godsdienstige strijd geen grote plaats in Vulcanius' brieven in en men kan ook niet zeggen, of hij nu eigenlik Calvinist of indifferent is; met vele Katholieken bleef hij in goede verstandhouding. Dat is alles bijeen de waarde van deze correspondentie: voor andere dan de bovengenoemde boeken-nicuwtjes geeft zij vrijwel geen gegevens. Wel staat er een en ander in over de gebeurtenissen van die tijd (de Pacificatie van Gent, de Fransche furie, enz.); maar hij woont ze uit de verte bij en zijn berichten hebben dus alleen geringe betekenis: de indruk, die dit alles op een" tijdgenoot maakte. Ik stel zelfs de vraag, of niet de uitgave belangrijk bekort had kunnen worden: een verzameling van de voornaamste en werkelik interessante gegevens, zonder dat de brieven in extenso allen waren afgedrukt, wat velen zal afschrikken van de lectuur. E. v. G.

De uitgave van de resoluties der Staten-Generaal. De Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, bewerkt door dr. N. Japikse; VII, 1590-1592. Rijks Geschiedkundige Publicatiën, no. 55; den Haag; Nijhoff, 1923; XVIII en 815 blz.

De geschiedenis der Staten-Generaal, d.w.z. de geschiedenis van de wording van onze Staat, wordt in elkaar tamelik snel opvolgende delen door Dr. Japikse voortgezet, en is nu reeds gevorderd tot 1592. Dat is, tot de tijd, dat langzamerhand de toestanden zich steeds meer consolideren. De Staten veroveren zich steeds meer hun positie tegenover de Raad van State; de onderlinge strijd tussen beide colleges vult een belangrijk deel van deze bijdrage en blijkt ook uit het feit, dat de Staten-Generaal zich op enkele andere gebieden vaker bewegen en resoluties nemen. Natuurlik blijft ook in deze jaren de vraag der souvereiniteit onopgelost, (zou zij in de Republiek ooit worden beantwoord?) en daarmee de verdeling der machtsgebieden tussen provinciale en algemene Staten. In dezen echter bevat de publicatie niet meer dan stof tot onzekerheid; het is heel moeilik uit al deze resoluties en stukken over allerlei bizondere onderwerpen een oordeel te vellen over wat de leden van dit college er nu eigenlik in beginsel van dachten. Dit alleen blijkt wel duidelik: dat uitsluitend de buitenlandse zaken, en wat daarmee direct samenhangt, de eigenlike bevoegdheidsfeer der Staten-Generaal zijn. Wat niet weg neemt, dat ook daarnaast de resoluties veel nuttige gegevens voor onze kennis van leger, handel, kerk, huis van Oranje, enz. bevatten, des te meer welkom, omdat de uitgave der Resoluties van de Staten van Holland zo ouderwets is en zo niets meer geeft dan louter het genotuleerde. Ik vind het alleen jammer, dat het opzoeken ons niet gemakkeliker is gemaakt door een zeer beknopte aangifte van de inhoud van elke alinea, wat vooral bij de moeilike stijl

van vroeger wel een aangenaam hulpmiddel zou zijn. De uitgebreide registers kunnen niet geheel in deze leemte voorzien. Voor de nauwkeurigheid en volledigheid heb ik overigens niets dan lof: zij zijn ons uit de vroegere delen al bekend. Mag ik alleen den bewerker erop wijzen, dat de in de Inleiding als ,,tot dusverre onbekend gebleven" brief aan Groningen reeds geciteerd wordt bij G. M. Reijntjes, Groningen en Ommelanden van 1550 tot 1594, Groningen 1914, blz. 97? E. v. G.

Vondel en zijn kring. Dr. J. F. M. Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring. Met prenten en facsimilés. Amsterdam, S. L. van Looy. 1923. Prijs f 4,50.

[ocr errors]

De Heer Sterck heeft indertijd eens twijfel uitgesproken, of het als populaire uitgave bedoelde Leven van Vondel door Dr. Leendertz wel in veler handen zou komen wegens het zware gewicht en den vrij hoogen prijs". Dat was in 1910, dus lang geleden. Het nieuwste boek van de Heer Sterck is ongetwijfeld veel minder in gewicht, nochtans is de prijs van deze hoofdstukken ongeveer even hoog als die van de complete Vondel van Leendertz. Voor de kans op populariteit van Dr. Stercks geschrift schijnt mij dit feit enigzins bedenkelik, ook als ik de veranderde omstandigheden in rekening breng. Maar misschien is de Heer Sterck wel zelf van oordeel, dat zijn laatste werk geen grote kring van lezers zal vinden. En dat zou inderdaad het geval kunnen zijn; de door de schrijver behandelde onderwerpen, de kwesties, door hem aan de orde gesteld, zijn te zeer detailkwesties, dan dat zij het grote publiek zouden interesseren.

De vraag b.v., in het eerste der vijftien hoofdstukken van zeer ongelijke grootte - gesteld, aangaande de datering van Vondels eerstgedrukte gedichten, zal stellig de stadgenoten, die min of meer geregeld de Gijsbrechtopvoeringen bijwonen, zelfs hen, die indertijd van de voorstellingen van Lucifer of Adam in Ballingschap hebben genoten, vrij koud laten; men zou verder kunnen gaan en vragen, of, indien de Heer Sterck kon bewijzen, dat de Jaght van Cupido en de Dedicatie niet in het jaar 1607, maar b.v. in 1606 vervaardigd werden, er veel zou zijn gewonnen, of daardoor het feit werd te niet gedaan, dat Vondel eerst laat tot ontwikkeling kwam en in tegenstelling tot Hooft — op zijn twintigste jaar nog een gewone rederijker was. Op zich zelf beschouwd zou een dergelijk bewijs natuurlik zijn waarde hebben en de Heer Sterck kon gegronde hoop voeden, dat binnen zeer korte tijd de een of andere promovendus, die om een stelling achter zijn dissertatie verlegen zat, van zijn ontdekking partij zou trekken.

Er zijn meer onder deze opstellen, waarvan mij het belang al zeer gering schijnt, of omdat het onderwerp zelf of wel de resultaten, waartoe de schrijver komt, van te geringe betekenis zijn. Beide is het geval in het derde hoofdstuk Tessalica. Daar wordt eerst gehandeld over een niet gedateerde brief van Tesselschade aan Hooft. De Heer Sterck tracht de tijd te bepalen, waarin deze brief geschreven is. Hij meent hem te moeten stellen tussen 1636 en 1641, (curs. van mij. H.). Het resultaat schijnt mij nog al pover; de schrijver zelf bevredigt het ook niet; maar hij troost zich met de gedachte, dat de inhoud van de brief ,,eigenlijk zoo onbeduidend is, dat het van ondergeschikt belang is met zekerheid te weten in welken tijd hij is geschreven". De vraag rijst, of het de moeite waard was vier bladzijden aan deze brief te ,,wijden", of de uitspraak: „een late graver vindt soms nog edelgesteenten in een grond, die anderen reeds hebben omgespit", niet wat weids klinkt in dit verband. In zijn buitengewone liefde en verering voor Vondel en

Tesselschade

na veel

ten opzichte van beiden heeft hij grote verdiensten overschat de Heer Sterck, naar het mij voorkomt, wel eens de waarde van de door hem opgegraven gesteenten. Ik vind zijn conclusiën soms wat ras, zijn beweringen wel eens aanvechtbaar. Als hij zoekens de twee verzen heeft gevonden uit een sonnet van Petrarca, in morte di Madonna Laura, welke Tesselschade op een bepaalde plaats aanhaalt, betuigt hij, dat men ,,het geheele sonnet moet leeren kennen en voelen hoe fijn het weergeeft wat omging in haar gemoed toen haar groote strijd bijna volstreden was". Ik geloof, dat Tesselschade op het moment, dat zij de aanhaling schreef, alleen aan de toepasselijkheid van de twee aangehaalde verzen heeft gedacht, die een bepaalde gedachte geheel tot uitdrukking brengen.

Aardig is de aanhaling uit een dialoog tussen Barlaeus en Hooft, door Sterck gevonden en vertaald, al moet men m.i. niet vergeten, dat hier de zwierige humanist aan het woord is, die graag met superlatieven werkt.

In het zesde hoofdstuk behandelt de Heer Sterck nog eens Vondels verhouding tot Hooft. De slotregels luiden:,,in 1642 was de verwijdering begonnen naar aanleiding van de ,,Brieven der Maeghden", in 1643 was zij voltrokken door Vondels bedreiging; in 1644 begint de Drost tegen de Katholieken in het Gooi, die hij zacht behandeld had, met grootere gestrengheid op te treden, daarbij zelfs zijn vrienden niet ontziende". In verband met een zin, enkele regels hoger, dat Hooft ,,in 1644 juist krasser tegen de Katholieken...... is opgetreden, nadat Vondel zijn bedreiging tegen den Drost had geuit", zou men uit de slotalinea van het opstel opmaken, dat de Heer Sterck causaal verband ziet tussen Vondels dreigement en Hoofts optreden. Een dergelijke veronderstelling een onwelwillend beoordelaar zou het een insinuatie kunnen noemen zou naar mijn oordeel aantonen, dat de schrijver niet de juiste kijk heeft op de verhouding tussen Hooft en Vondel, ook niet zo als die was in de dagen, toen er van een gehele breuk nog geen sprake was.

[ocr errors]

De Heer Sterck is vlug gereed met zijn conclusies; als hij Vondels ,,Gulden Jaer" van Mr. Joan de Witte (1646) heeft aangehaald, betoogt hij:,,dat Vondel dikwijls de hulp van advocaten van noode moet hebben gehad, en dus ook Witte hem zal hebben bijgestaan, moet wel worden. aangenomen, wanneer men bedenkt in hoevele geldelijke moeilijkheden de dichter is gewikkeld geweest". En naar aanleiding van enkele verzen uit het ,,Gulden Jaer" vraagt hij: „zou de dichter met deze verzen niet bedoeld hebben den advocaat te huldigen, die hem vooral heeft bijgestaan in de financieele moeilijkheden, waarbij...... Vondel...... nog betrokken was." Onmiddellik daarop geeft hij echter zelf toe, dat de ergste moeilikheden voor Vondel in 1646 nog moesten komen. Waarmee de gehele veronderstelling, alsof de bedoelde verzen op Vondels particuliere zaken betrekking zouden hebben een onderstelling, waartoe de bedoelde verzen m.i. ook geen aanleiding geven vrijwel vervalt.

In hoofdstuk IV uit het Amsterdamsche Tooneelleven - het uitvoerigste uit deze bundel, laat de Heer Sterck het grootste gedeelte herdrukken van een voordracht, door hem indertijd gehouden in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Dit opstel behandelt in hoofdzaak de onfrisse episode uit de geschiedenis van de Amsterdamse schouwburg, die met de opvoering van ,,de Muiterij en Nederlaag van Midas, koning Onverstand, of comma, punct, parenthesis" op Oudejaarsavond 1685 begint. Deze satire was een wraakneming van Govert TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS.

25

« PrécédentContinuer »