Images de page
PDF
ePub

Bidloo op hen, die hem hadden aangevallen om zijn bewerkingen van Vondels Faeton en Salmoneus. Dat zij raak was, blijkt uit het grote aantal schimpdichten, die het antwoord waren, uit processen-verbaal, die enkele der bespotte tegenstanders van Bidloo voor een notaris lieten opmaken. Die tegenstanders waren leden of vrienden van Nil, zoals de Heer Sterck uitvoerig aantoont; in prent en geschrift trachtten zij wraak te nemen op de gehate schouwburgregent; oude koeien werden daarbij uit de sloot gehaald en zoals bij dergelijke gelegenheden het geval pleegt te zijn, er kwam het een en ander aan het licht, waaraan een vies luchtje was. De Heer Sterck geeft hier veel interessante, schoon weinig verheffende biezonderheden. Hij heeft smaak in zijn verhaal; de vertoning van de Muiterij moet volgens hem een ,,dolgeestige vertooning" zijn geweest; het zinnespel zelf ,,tintelt van geest en fijne ironie"; het,,geestigst" was volgens hem de onbekende, die Bidloo en de zijnen met gelijke munt betaalde; het prentje van Romein de Hoge is „,allergeestigst", en de biezonderheden, die de reputatie van Pluimer, Meyer en Pels geen goed deden, vindt hij,,vermakelijk". Is de Heer Sterck niet wat te toegevend in zijn oordeel, en al te goedlachs? Deze hele geschiedenis van wraakneming en verdachtmaking valt enige jaren na Vondels dood; maar de personen die er in optreden, hadden onze dichter onze aartspoeet, onze puikpoeet, zoals schr. hem betitelt — nog gekend en in zekere betrekking tot hem gestaan; in zoverre behoren zij dus tot de ,,kring", waarvan de titel gewaagt.

[ocr errors]

[ocr errors]

Het laatste hoofdstuk Alberdingk Thym en Vondel lijkt mij in een boek, dat bedoelt te handelen over Vondel en zijn kring, wel enigzins misplaatst. De Heer Sterck moge betuigen: ,,Voor Thym bleef steeds een geestelijke verwantschap met Vondel bestaan, die tot een innige zielsgemeenschap geleid heeft. Als zijn geestelijke vader heeft Vondel hem den weg gewezen, dien hij moest volgen om zijn levensdoel te bereiken. Vondel inspireerde hem bij zijn letterkundig werk, bij zijn aesthetische lessen; Vondels levensgeschiedenis, in zoo menig opzicht aan zijn leven (lees: aan de zijne) verwant, troostte hem in zijn dagelijkschen, zorgvollen arbeid, in de vele wederwaardigheden, waarmede God zijn grooten, vromen geest beproefde" - dit alles neemt niet weg, dat Thym daardoor niet tot de kring van Vondel behoort in de zin als de schrijver zelf voortdurend dit woord opvat.

Het opstel is een huldiging van Alberdingk Thym als Vondelvereerder en als Vondelkenner, waartegen wel niemand bezwaar zal hebben. Ik heb maar twee opmerkingen: de Heer Sterck komt in de aanhef van zijn opstel tegen de voorstelling op, door Kalff en Te Winkel gegeven, als zou Thyms liefde voor Vondel en de kennis van diens werken eerst in latere jaren zijn ontstaan en aanvankelik alleen Bilderdijk zijn Meester zijn geweest. Het komt mij voor, dat de Heer Sterck vlijtig argumenten bijeendraagt, welke ons de overtuiging kunnen geven, dat de beide heren het niet zo erg mis hadden. En wat het opstel in zijn geheel betreft, ik kan waardering hebben voor de liefdevolle ijver om Alberdingk Thym te geven, wat hem toekomt wat waarlik niet weinig is Thyms persoonlikheid te leren kennen en hoogachten, daarvoor grijp ik toch liever naar de Levensbeschrijving door A. J.

maar om

Er is veel in dit boek, dat mij uit een literair oogpunt weinig belangrijk schijnt. Daarnaast staan aardige dingen. Zo b.v. in het korte opstelletje, dat over de vrouw van Roemer Visscher handelt (bl. 40-42). De ronde" Roemer heeft sedert lang in hoge mate de belangstelling van de Heer Sterck: eerst heeft hij hem de (Kath.) kerk uitgewezen, en diegenen van zijn kinderen, welke tot nog toe geacht werden de

catechismus te volgen ter catechisatie geleid; nu bewijst hij, dat Roemers vrouw Aefje Jans niet van Campen heette noch een Amsterdamse, maar een dochter was van Jan Onderwater uit Delft. Op een andere plaats toont hij aan, dat de middelste dochter de familie Visscher minder reden tot roemen gaf dan de oudste en de jongste.

Interessant uit een cultuur-histories oogpunt lijkt mij het opstel,,een 17de eeuwsche buitenplaats in de Purmer" (bl. 123-131). De Purmer was in 1622 drooggemaakt; tal van Amsterdammers kochten grond in de polder; Brugmans vertelt in zijn boek over Amsterdam van een nouveau-riche dier dagen, die een goed deel van zijn vermogen op die wijze belegde. Ook Vondels resolute, practiese zuster Clementia, weduwe van Hans de Wolf, werd al spoedig eigenares van 20 morgen land en een boerenhuis. Sterck deelt allerlei biezonderheden mede omtrent dit in de loop der eeuw belangrijk vergrote familiebezit, over de zorg van Clementia om dit bezit ook na haar dood in zijn geheel te houden zij was een ietwat bazige vrouw men vergelijke overigens hiermee de stelligheid, met welke Huygens in Hofwijck zijn kinderen opdraagt voor de bomen op zijn buiten te waken, als hij er niet meer zal zijn; over de naam Wolvenhoeck,,,naar de in Holland eigenaardige gewoonte om den naam van zijn bezitting saam te stellen uit de familienamen van zich zelf en van zijn vrouw" 1); over de vermaarde oranjerie van de laatste bezitter Pieter de Wolf, door Commelyn uitvoerig beschreven; over die Pieter de Wolf zelf, die aan het eind der 17de eeuw de laatste fase vertegenwoordigt in de ontwikkeling der rijkgeworden burgerij van Amsterdam van winkelier tot groothandelaar van groothandelaar tot landheer, en wie het tot ere strekt, dat hij de achterneef van Vondel — niet alleen zijn genoegen stelde in het kweken van exotiese vruchten, maar ook een man van kennis en smaak was, die naast werken van Vondel, Huygens en Oudaen, ook tal van uitheemse Latijnse en Italiaanse boeken in zyn welvoorziene bibliotheek bezat. Wat Sterck hier mededeelt is een belangwekkende bijdrage tot de kennis van dat laat-17de-eeuwsche geslacht, dat de lust om zijn zaken uit te breiden verloren heeft, op onbekrompen wijze van het door twee vorige generaties verworven vermogen geniet, allerlei liefhebberijen heeft, die echter nog voortspruiten uit werkelike belangstelling en nog niet, zooals een halve eeuw later het geval zal zijn, haar grond hebben in een dode lust tot verzamelen. Hier is de Heer Sterck op zijn best. J. Hoeksm a.

[ocr errors]

De Oost-Indische Compagnie op Formosa. P. de Zeeuw J.G.z., De Hollanders op Formosa, 1624-1662. Een bladzijde uit onze kolonialeen zendingsgeschiedenis. Amsterdam, W. Kirchner 1924. 63 blz. met pl. ,,In den loop van dit jaar zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat de eerste Hollanders zich op Formosa vestigden. En gedurende acht en dertig jaar hebben zij daar op handelsgebied, maar vooral ook op het gebied der zending, een activiteit ontwikkeld, die nog onze bewondering wekt." Dit,,jubileum" wilde de heer De Zeeuw niet onopgemerkt laten

1) Een nog steeds niet verdwenen gewoonte: aan de Hollandsche Rading is voor enkele jaren een houten landhuis gebouwd, dat de naam draagt van de Houten Steen". Voor latere onderzoekers, die mogelikerwijze moeite met deze raadselachtige naam mochten hebben, welke zich voor verschillende uitleggingen leent, wijs is er op, dat de oplossing van het raadsel in dezelfde richting te zoeken is.

voorbijgaan, en hij vond de firma Kirchner bereid, zijn,,kleine geschrift" te publiceeren. Schrijver en uitgever hebben tezamen een boekje geleverd, dat er niet onaantrekkelijk uitziet en zich prettig laat lezen. De schrijver schildert, hoe we aan Formosa gekomen zijn, wat het land ons opleverde, beschrijft land en volk, schetst het werk van de zending, en vertelt ten slotte hoe deze belangrijke bezitting verwaarloosd en verloren is, en wat er van onzen arbeid overbleef. Een gezicht op Zeelandia, enkele portretten, een afbeelding van Hambroek, afscheid nemende van zijne dochters, versieren het boekje.

Wij vinden geene aanleiding op den inhoud nader in te gaan; al het verhaalde is ontleend uit bekende werken, die in enkele korte nootjes vermeld worden. „Er zou over Formosa een boekdeel te vullen zijn. Misschien kan dat later nog", zegt de schrijver in zijn ,,woord vooraf". Of we naar zulk een boekdeel moeten verlangen, schijnt mij twijfelachtig. Een uitvoeriger werk over het onderwerp zou van heel anderen aard moeten wezen; de stof zou verdienen behandeld te worden in een wezenlijk geschiedboek, berustende op volledige bronnenstudie.

C. P. Burger Jr.

Lodewijk XIV. Dr. G. Mentz, Ludwig XIV. Sein Reich und seine Zeit. Mit einer Zeittafel. Kurt Schroeder, Bonn und Leipzig, 1922.

Dit werk maakt deel uit van een serie: Bücherei der Kultur und Geschichte, uitgegeven onder leiding van dr. Seb. Hausmann, die, als zoovele dergelijke serieën uit onzen tijd, een zekere populariseering onzer wetenschap beoogt. Het is geschreven door den bekenden historicus uit Jena, die zijne sporen in de historiografie van den tijd van Lodewijk XIV al lang verdiend heeft. Het is een over het algemeen betrouwbaar verhaal, opgebouwd uit de meest bekende bronnen en literatuur (die in de aanteekeningen aan het einde worden opgegeven). Vooral de Duitsche verhoudingen en de politiek van de Duitsche vorsten (Brandenburg o.a.) zijn met groote kennis van zaken behandeld. Eenvoudig, duidelijk, geheel onpartijdig, wat bij een Duitscher, die tegenwoordig over het Frankrijk van Lodewijk XIV schrijft, een afzonderlijke vermelding verdient. Mentz komt er zelfs toe Lodewijk's veroveringen, voor zoover ze tot afronding der grenzen dienden, natuurlijk, noodwendig te noemen (S. 136 en 272). Nieuwe gezichtspunten biedt de uiteenzetting niet, ook niet in de persoonsteekening van den zonnekoning of in de aanwijzing van de voor- en nadeelen van den modernen absoluten Staat. Hier en daar treft een lichtelijk naïeve voorstelling, zooals wanneer Mentz zegt, dat de uitgaven, die tot de versterking dienden, nog wel te rechtvaardigen waren, maar niet de pracht bij den bouw van paleizen enz. (S. 157). De cultureele zijde is overigens niet de sterkste in Mentz' verhaal. Er is iets plats in. Maar desniettegenstaande acht ik het geheel zeer geschikt, als inleiding tot de studie van den tijd van Lodewijk XIV, o.a. ook voor candidaten voor het Middelbaar Onderwijs Geschiedenis.

Het is te betreuren, dat Mentz, die toch onze geschiedenis wel bestudeerd heeft, juist hierin een paar grove fouten maakt. De 2e Engelsche oorlog heeft niets te maken met den wensch van Karel II betreffende de verheffing van zijn neef, den Prins van Oranje (S. 85). De de Witten werden in Den Haag, niet te Amsterdam vermoord (S. 117). Oranje werd niet in 1669, maar in 1670 in den Raad van State opgenomen (S. 103). Het is een al te goedkoope aardigheid van de,,aristokratische Miszwirtschaft" te spreken. De triple-alliantie was geen succes van de Nederlandsche (S. 103), maar van de Engelsche diplomatie. Aan de

alliantie van Augsburg van 1686 deed Nederland niet mee (S. 186). Ik meen, dat het plan van den oorlog van 1672 het eerst door Karel II ,,geventilleerd" is, niet door Lodewijk XIV; in elk geval mag men niet zeggen, dat het in 1669 al vast stond (S. 102). Niet in de eerste plaats Frankrijk heeft Zweden in 1659 en 1660 gered (S. 83), maar Engeland. De bekende zeeslag van 1692 was bij kaap de la Hague, niet bij kaap La Hougue (S. 201). Pruisen kreeg in 1713 niet het heele Overkwartier van Gelre (S. 261), maar een deel er van. Voor de ontwikkeling der staatsidée in Frankrijk tijdens Richelieu heeft Mentz de belangrijke studies van Meinecke en Wilhelm Mommsen (in de Hist. Zeitschr.) nog niet kunnen gebruiken. Zij zullen hem bij een tweeden druk, dien ik hem gaarne toewensch, van pas komen. N. Ja pikse.

Het maatschappelijk leven in Parijs tijdens Lodewijk XIV. P. de Crousaz-Crétet, Paris sous Lous XIV. La vie paroissiale et la vie charitable. La vie administrative et la vie politique. Plon-Nourrit, Paris, rue Garancière 8.

Reeds spoedig na het eerste deel, waarin „la vie privée et la vie professionelle" werden behandeld, is het tweede deel van het door de ,,Académie française" bekroonde werk van Crousaz-Crétet verschenen. Bij de bespreking van deel I heb ik er op gewezen 1), dat dit boek een zeer onderhoudende en interessante beschrijving van het Parijsche leven tijdens Lodewijk XIV bevat, doch dat de beschrijving van handel en bedrijf zeer oppervlakkig is uitgevallen. Hoewel de schrijver in het tweede deel ook zelden diep op zijn onderwerp ingaat, maakt dit deel over het algemeen toch een beteren indruk dan het eerste. Onderhoudend is het boek in elk geval van het begin tot het einde en dat is ook voor een wetenschappelijk werk een niet te versmaden eigenschap!

Na een beschouwing over het kerkelijk leven en de instellingen van weldadigheid behandelt de schrijver zeer uitvoerig de inrichting en de werkzaamheid van het stedelijk bestuur. Aan het hoofd van het stadsbestuur stond de Prévôt des Marchands, bijgestaan door het college van Schepenen en door den Raad. De Prévôt en de Schepenen werden gekozen door een aantal aanzienlijke burgers, waartoe o.a. de wijkmeesters behoorden. Bij deze verkiezing oefende de koning echter een grooten invloed uit; voor het ambt van Prévôt wees hij zelfs uitdrukkelijk een candidaat aan, die dan steeds door de kiezers werd benoemd. Voor den Raad werd het systeem van verkiezing in 1681 geheel opgeheven; in verband met de nood van de koninklijke schatkist werd het lidmaatschap van den Raad tot een ,,office" gemaakt, dat, evenals andere ambten, voor geld te verkrijgen was. De bevoegdheid van het stadsbebestuur was in hoofdzaak beperkt tot het beheer der publieke werken. Rechtspraak en politie waren grootendeels in handen van de koninklijke ambtenaren van het Châtelet. De Lieutenant de police was de machtigste man in Parijs; zijn ambt was veel belangrijker dan dat van den Prévôt des Marchands. Tot de bevoegdheden van den Lieutenant de police behoorde ook de zorg voor verlichting, reiniging en levensmiddelenvoorziening. Het spreekt van zelf, dat de politie in een stad van ongeveer 700.000 inwoners, als Parijs toenmaals volgens den schrijver telde, een uitgebreid corps vormde. In 1666 werd de politie gereorganiseerd, waarbij Colbert zijn organisatorische bekwaamheid toonde.

Het Châtelet overschaduwde dus het Hotel de Ville in alle opzichten. Welk een verschil met de machtige, zelfbewuste stedelijke regeering van Amsterdam in dien tijd! J. G. v. D.

1) Vgl. Tijdschr. v. Gesch. XXXVII, p. 423.

Nieuwe boeken:

Robert Heck, Die Regentschaft der Gräfin Sophie Hedwig von Nassau Dietz, geb. Herzogin von Braunschweig-Lüneburg. 1632-42. Leeuwarden. 276 bl. ƒ 6.—.

J. Huizinga, Erasmus, Haarlem, 288 bl. f 4.25.

M. E. Kronenberg, De lotgevallen van Jan Seversz. boekdrukker te Leiden (C. 1502-24) en te Antwerpen C. 1527-30), den Haag. 38 bl. f2. met facs.

Marg. de Rouville, Maine de Biran. Zijn leven en zijn leer. Ter gelegenheid van zijn 100en sterfdag, 20 Juli 1924. Leiden, 176 bl. f 2.25. H. en J. B. Verdusen, Briefwisseling 1669-72. Uitg. d. M. Sabbe, den Haag, 143 bl. f3.50.

J. A. Bouteloup, Le rôle politique de Marie Antoinette. 376 p. fr. 25.—. de Granges de Surgères, Repertoire historique et biographique de la Gazette de France. 1631-1796. 4 vol. fr. 110.

L. Madelin, Historie politique de 1515 à 1804. (T. 4 de l'Histoire de la Nation Française) fr. 50.—.

L. Romier, Catholiques et Huguenots à la cour de Charles IX.

H. Roy, La vie, la mode et le costume au 17e Siècle. 475 p. fr. 50.—. Les lettres de Cathérine II au prince de Ligne (1780-1796) publiées avec quelques notes par la princesse Charles de Ligne. G. van Oest, Bruxelles.

W. von Bode, Adriaen Brouwer. Sein Leben u. s. Werk. Berlin 1924, 191 S., G. M. 20.-.

L. Cardauns, Von Nizza bis Crepy. Europ. Politik i. d. J. 1524—'44. Rom. 1923. 379 s., G. M. 15.—.

Hernando Cortez, Die Eroberung von Mexico. Nach dem Bericht d. Diaz del Castillo bearb. v. H. G. Bonte. Leipzig. 109 s., G. M. 2.50.

J. C. Fässer, Das Wiedertauferreich in Münster in Westfalen; neubearb. v. W. Siehoff, 2e aufl. Münster in W., Theissing, 1924. 173 s., G. M. 2.50.

G. Friederlei, Das puritanische Neu England. Halle 1924, 104 s., G. M. 3.60.

R. Hönigswald, Hobbes und die Staatsphilosophie, München, 207 s., G. M. 50.

Ignatius von Loyola, Geistliche Ubungen (Exercicios espirituales). Ubertr. v. A. Feder. Regensburg, Manz., 1924. G. M. 0.80.

E. Vehse, Maria Theresia und ihr Hof. München 1924, 304 s. G. M. 8.—. Max Wieser, Der sentimentale Mensch. Gesehen aus der Welt holländ. u. deutscher Mystiker im 18. Jh. Gotha 1924. 325 s., G. M. 8.-.

H. Wölfflin, Die klassische Kunst. Eine Einführung in die Italienische Renaissance. 7e Aufl. München 1924, 293 s., G. M. 9.—.

Cornelius van Bijnkershoek, De Dominio Maris Dissertatio. Classics of International Law. 10 s. 6.

K. Felling, A History of the Tory Party, 1640-1714. 525 p. 18 s. H. L. Osgood, The American Colonies in the Eighteenth Century. I and II, each 25 s.

M. Woods, A History of the Tory Parties. In the 17th en 18th Centuries. 471 p., 16 s.

« PrécédentContinuer »