Images de page
PDF
ePub

V. NIEUWSTE GESCHIEDENIS.

De staatstheorie der Fransche revolutie. Dr. Karl Loewenstein, Volk und Parlament nach der Staatstheorie der französischen Nationalversammlung von 1789. Studien zur Dogmengeschichte der unmittelbaren Volksgesetzgebung. München, Drei Maskenverlag, 1922.

De schrijver van dit reeds in November 1918 voltooide, maar door allerlei oorzaken eerst eenige jaren later in druk verschenen werk, waarop hij inmiddels den doctoralen graad aan de juridische faculteit der universiteit te München verwierf, is de overtuiging toegedaan, dat de bloeitijd van de democratie in haar representatieve organisatie definitief voorbij is. Meer dan een eeuw lang is in de keuze van vertegenwoordigers de eenige wettige vorm gezien, waarin de staatsburger deelnemen kon aan de regeering van zijn land, doch dit systeem is tengevolge van impulsen, die het staatsburgerschap tot een hoogere activiteit zoeken op te voeren, in een crisistoestand komen te verkeeren, waardoor het rechtstreeksch volksbewind, vooral in den oerouden vorm van het referendum, weer meer op den voorgrond treedt en de verhouding tusschen volk en parlement een van de centrale problemen van het moderne staatsrecht is geworden. Dr. Loewenstein heeft in een en ander aanleiding gevonden, gelijk hij in zijn voorwoord meedeelt, om de gansche dogmatiek en politiek der rechtstreeksche volksregeering tot voorwerp van zijn studiën te maken. Van het grootere werk, dat het resultaat daarvan zijn zal, is het hier te bespreken, 377 compres bedrukte bladzijden tellende en met honderden noten gedocumenteerde boek een min of meer zelfstandig onderdeel 1), handelend over de ontwikkeling der plebiscitaire gedachte in haar tegenstelling tot de representatieve in de Nationale Vergadering van 1789.

Het is des schrijvers bedoeling niet zoozeer de rechtstreeksche volksregeering te behandelen in haar historische ontwikkeling als instituut van positief staatsrecht, als wel in haar evolutie als staatstheoretische idee. Aanvankelijk is een daarop gericht onderzoek echter weinig vruchtbaar, daar de continuïteit ontbreekt en zich slechts sporadisch eenige aanknoopingspunten in de systemen der theoretici laten aanwijzen. Het ligt voor de hand hier dan te denken aan concrete beïnvloeding door het milieu en zoodoende zal het onderzoek voor deze periode niet aan een beschouwing der milieu's kunnen voorbijgaan. Anders wordt dit sedert Rousseau. Bij hem is de idee der rechtstreeksche volksregeering niet een van buiten af opgenomen axioma, zij groeit met dwingende logica uit de theoretische praemissen, die het gedachtenverloop van het Contrat social bepalen. Slechts in de zelf gegeven normen ziet, bij Rousseau, het volk de vervulling van de zedelijke vorderingen der autonomie, gelijk deze weer afgeleid worden uit het voor het natuurrecht fundamenteele dogma der menschelijke vrijheid. Vertegenwoordiging, in welken vorm ook, zou een aantasting zijn van het dogma der onvervangbaarheid van de volonté générale en wordt dus consequent afgewezen. Daarmee is de idee der onmiddellijke volksregeering geheven boven het plan, waar zij aan allerlei toevallige invloeden blootgesteld

1) Aan verschillende andere onderdeelen heeft de schrijver inmiddels elders reeds opstellen gewijd. Zoo laatstelijk in het Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, jaargang 1924, een omvangrijke studie over de ontwikkeling van het parlementarisme in Engeland in het tijdvak 1832-1867.

was. Sinds Rousseau is zij in haar ontwikkeling onafhankelijk van de persoonlijkheid der auteurs en de omgeving, waarin dezen werkten.

Met deze kenschetsing van Rousseau's beteekenis voor het door hem behandelde vraagstuk vangt het boek van dr. Loewenstein aan. Het plaatst daarop onmiddellijk tegenover Rousseau niet Montesquieu, gelijk zoo vaak geschied is, maar Siéyès. Bij Montesquieu is, blijkens een bekende plaats uit zijn De l'esprit des lois (XI. 6), de vertegenwoordiging des volks een zuiver surrogaat: „,......il faudrait que le peuple en corps eût la puissance législative; mais comme cela est impossible dans les grands états, et est sujet à beaucoup d'inconvénients dans les petits, il faut que le peuple fasse par ses représentants tout ce qu'il ne peut faire par lui-même." Dit opportunisme is echter bij Siéyès, wiens denkbeelden een ons door Loewenstein geschetste, geleidelijke ontwikkeling hebben ondergaan, overwonnen. De vertegenwoordiging wordt bij hem een verschijnsel met waarde in zichzelf. Het treedt op niet omdat allen niet aan de wilsvorming van den staat deelnemen kunnen, maar omdat zulks niet behoeft wegens de identiteit van aller maatschappelijke belangen. Aan de gedachte der volkssouvereiniteit wordt in het minst niet te kort gedaan, mits het volk slechts aan zich behoudt en hier voegt Siéyès in de staatstheorie zijner dagen een voor de toekomst van de grootste beteekenis geworden, wezenlijk nieuw element in den pouvoir constituant. De gewone wetgevende macht wordt dan — anders dan bij Rousseau, waar zij noodzakelijk emaneert uit den actieven volkswil -één der pouvoirs constitués en het is niet in te zien, waarom de grondwetgever dezen niet aan een vertegenwoordiging zou kunnen opdragen.

[ocr errors]

Eigenaardig is nu weliswaar, dat de gedachte van een afzonderlijken pouvoir constituant al spoedig na haar geboorte haar dogmatische natuur ontrouw wordt. Immers Siéyès is er toe gekomen de reprensentatieve gedachte zoodanig te ,,ethiseeren", dat hij de logisch geboden, onmiddellijke uitoefening van den pouvoir constituant door het volk heeft losgelaten en ook hier representatieve organisatie is gaan verlangen met den schijngrond, dat het volk vrij is den vorm te kiezen, waarin het zijn wil manifesteert. De concessie is dan alleen, dat hier buitengewone plaatsvervangers der natie noodig zijn, die handelen of zij de natie zelf waren. Intusschen, afgezien hiervan, is het duidelijk, welke groote invloed van de theoretische omzetting door de invoeging van den pouvoir constituant in het machtenschema moest uitgaan. Zoo wordt bijv. onder den invloed van Siéyès de verhouding tusschen kiezers en gekozenen een geheel andere. Door behoud van het imperatief mandaat zou men de eischen der praktijk nog min of meer met Rousseau's leer van de noodzakelijk onmiddellijke openbaring der volonté générale hebben kunnen verzoenen. Wanneer echter de representatiegedachte zelfstandige waarde verkrijgt, als dit beginsel, zooals dat bij Siéyès het geval is, gelden gaat als het hoogste kriterium van staatkundige vrijheid en het is duidelijk, zegt L. hoe deze opvatting,,sich den Seelen gerade der Erwählten der Nation förmlich einschmeichelte" dan leidt dit tot afwijzing van het imperatief mandaat, waartoe de Nationale Vergadering dan ook spoedig overgaat. Door aanvaarding van de in de 19de eeuw tot dogma geworden stelling, dat de gekozene niet zijn district maar het geheele volk vertegenwoordigt, slaagt men er in deze afwijzing met de bij elke gelegenheid verkondigde almacht des volks te verzoenen. De inhoud van het eerste deel van L.'s boek is hiermede kort samengevat. In het tweede behandelt hij de rechtstreeksche volksregeering in het kader van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen. Na

de wet geformuleerd te hebben als „,l'expression de la volonté générale", verklaart art. 6 van dit beroemde staatsstuk:,,Tous les citoyens ont droit de concourir personnellement, ou par leurs représentants, à sa formation". Rechtstreeksche volksregeering en volksregeering door representatie worden hier dus alternatief naast elkaar gesteld en breedvoerig wordt nu nagegaan, waar de oorsprong dezer clausule is te zoeken. De schrijver vindt geen aanknoopingspunt in de vertoogen der Fransche parlementen. Al gaan deze in hun strijd met het absolutisme vooral na 1750 een stijgenden nadruk leggen op de bescherming der burgerrechten, gelegen in hunne toetsing der koninklijke ordonnanties alvorens ze in de parlementsrollen in te schrijven, van een natuurrechtelijk recht op deelneming aan de wetgeving in dezen vorm is daarbij geen sprake; de eischen worden niet hooger opgevoerd dan tot de eigen privilegiën der parlementen. Ook het onderzoek der vlugschriftenlitteratuur van het tijdvak en van den inhoud der cahiers, die de afgevaardigden ter Nat. Vergadering mede kregen, levert geen resultaat. Met groote waarschijnlijkheid is, naar dr. L. aantoont, de oorsprong der alternatieve clausule in Amerika te zoeken, waar de staatspraktijk der oudste, in het bijzonder der gecharterde koloniën, op het voetspoor o.a. van de kerkelijke democratie der Pilgrim Fathers, de onmiddellijke deelneming van de geregeerden aan de wilsvorming in den staat gekend had, waar weliswaar reeds in den loop der 17de eeuw overal de representatie in het bestuur der kolonie ingedrongen was, maar de rechtstreeksche volksregeering daarnaast behouden was gebleven in het lokale bestuur der town-meetings, waar men ten slotte in de Declaration of Rights de representatiegedachte allerminst,,geëthiseerd", maar slechts aanvaard had als een dura necessitas en in de constituties van een paar staten (Massachusetts, NewHampshire) althans bij de uitoefening van den pouvoir constituant het volk zelf zeker aandeel had gelaten. Dat reeds Lafayette's ontwerp de alternatieve clausule inhield, versterkt de waarschijnlijkheid van haar Amerikaansche afkomst. Andere ontwerpen vermeden haar. Een enkel, zooals dat van den overtuigden aanhanger van Rousseau, Crenière, postuleerde de rechtstreeksche volksregeering zonder het alternatief. Ten slotte is in de eindredactie van Talleyrand-Périgord de clausule in de reeds aangewezen formuleering aanvaard, minder misschien nog als een compromis dan omdat men in dit stadium het punt nog als van niet overgroot gewicht beschouwde. In elk geval staan de beide principes, het representatieve en het plebiscitaire, hier als volkomen „,ebenbürtig" naast elkaar.

Hoewel de schrijver zich bij zijn onderzoek beperkt tot de aangeduide zinsnede van art. 6, ligt het voor de hand, dat dit hem toch in aanraking brengt met de bekende strijdvraag naar de herkomst der Déclaration van 1789 in het algemeen. Met Jellinek en Duguit legt hij ook te dezen aanzien op het Amerikaansche voorbeeld den nadruk, niettegenstaande de andere meening, die den voornaamsten invloed toeschrijft aan Rousseau, nog geenszins allen aanhang heeft verloren, immers laatstelijk in de geschriften van des schrijvers landgenoot Redslob, dien hij herhaaldelijk citeert, talentvolle verdediging heeft gevonden.

Het derde en laatste, meest omvangrijke deel van het boek bespreekt dan de tegenstelling tusschen het vertegenwoordigend beginsel en dat der rechtstreeksche volksregeering bij het tot stand brengen van de constitutie van 1791. Driemaal vindt deze gewichtige tegenstelling in de debatten der Nat. Vergadering een diepgaande en door den schrijver zeer hoog aangeslagen behandeling: bij de gewone wetgevingsprocedure, bij het

koninklijk vetorecht en bij de formuleering van de macht tot wijziging der constitutie zelve.

Bij het eerste punt doorstond het representatie-systeem de aanvallen van hen, die zich nauwer bij Rousseau aansloten. Rousseau kende nog geen onderscheid tusschen gewone en grond-wetgevende macht. Bij hem is de wetgevende functie de eenige functie, waarin zich de volonté générale essentieel openbaart. De vorm daarvoor is het obligatoir referendum bij alle wetten. Er heeft dus wel delegatie plaats op een parlement, maar alleen voor de redactie der wetsvoorschriften. De Nat. Vergadering had dus alvast geen aanleiding om nog verder te gaan in de richting van het ,,gouvernement direct", maar zij is ook, zoover als Rousseau wilde, niet gegaan. De fictie ontstaat en groeit gaandeweg tot dogma, dat de volonté générale haar bron alleen heeft in de vertegenwoordiging. Er is een ontwikkelingsproces, reeds begonnen met de terzijdeschuiving van het imperatief mandaat, dat voert,,van de vertegenwoordiging der souvereine natie tot de souvereine vertegenwoordiging der natie". Onder den invloed hiervan heeft de Nat. Vergadering, ook om haar eigen positie niet te ondergraven, zich voor de gewone wetgeving al vroegtijdig bij de representatiegedachte aangesloten.

Toen bij de behandeling van het koninklijk vetorecht het absolute veto afgewezen was en dus het bloot suspensieve veto restte, leidde dit tot de overweging, of door de invoering van de mogelijkheid om het wetgevend lichaam te ontbinden de beslissing in het verschil tusschen dit lichaam en den koning gelegd moest worden in handen van het volk. Ter beslechting van politieke conflicten werd het instituut der parlementsontbinding afgewezen. Dat de wil des volks daarbij den doorslag moest geven, vond bijval, maar dat het middel daartoe de ontbinding zijn kon, tegenspraak. De verklaring hiervoor is, zooals de schrijver het scherp zegt (bl. 241),,dasz die Volkssouveränität nur die Schaufassade war, auf die immer mit groszer Geste hingewiesen wurde, dasz aber die dahinter verborgene unantastbar massive Konstruktion des Repräsentativprinzips es war, in der die Verfassung verankert wurde." Waarbij nog kwam, dat de radicalen in het ontbindingsrecht, zij het ten onrechte, een versterking zagen van de koninklijke macht. Ook zonder ontbinding is het echter voor de beslissing van een vetostrijd gekomen tot een beroep op het volk, zij het dan dat dit zich alleen zou kunnen uiten in den vorm van verkiezing van dezelfde of andere vertegenwoordigers. In de constitutie toch werd bepaald (tit. III, chap. III, sect. III, art. 2), dat een weigering van de koninklijke bewilliging krachteloos zou zijn gemaakt, wanneer het wetgevend lichaam in de twee volgende (telkens twee jaar durende) wetgevende perioden wederom dezelfde wet had aangenomen.

De regelen voor constitutiewijziging, die in de constitutie van 1791 zijn aanvaard, geven een laatste opmerkelijk blijk van de scherpzinnigheid, waarmede de Nat. Vergadering praktische en theoretische eischen wist te verzoenen. Eerst scheen ook hier de reprensentatieve gedachte het te winnen, doch bij de tweede lezing van titel VII komt er een verrassende kentering. Vooropgesteld wordt, dat het volk het onvervreemdbaar recht heeft zijn constitutie door een andere te vervangen. Een procedure daarvoor wordt echter niet vastgesteld. Onmiddellijk volgt de overweging, dat een herziening alleen van die artikelen, waartegen de ervaring bedenkingen heeft aan 't licht gebracht, de voorkeur verdient en deze partieele revisie, zoodoende van haar nimbus beroofd, kan nu aan het parlement toevertrouwd worden. De eigenlijke pouvoir constituant behoeft daarvoor niet mobiel te worden gemaakt. Intusschen zal het in

de practijk juist op deze procedure aankomen en zij vindt dan ook omstandige regeling. Daar ook hier weer overeenstemmende besluiten van het wetgevend lichaam in verschillende wetgevende perioden worden geëischt, is opnieuw aan het volk langs den weg van het kiesrecht een geringe invloed ook op dezen vorm van revisie verzekerd.

Een geringe invloed, want alle pogingen om het volk in werkelijkheid bij de eigenlijke revisieprocedure te betrekken zijn mislukt. Het initiatief is gelaten aan het wetgevend lichaam; van den eisch eener bekrachtiging bij referendum is geen sprake. Alles speelt zich af in den boezem van de vertegenwoordiging, zij het dan over een vrij langdurig tijdsverloop. Toch toont de schrijver ons, hoe belangrijk het onderscheid is tusschen de debatten over de gewone wetgevingsprocedure en die over den pouvoir constituant, waartusschen een tijd ruimte ligt van ongeveer twee jaar. De oriënteering in de richting der rechtstreeksche volksregeering, al mag zij nog geen tastbare successen hebben opgeleverd, is bij een deel der vergadering nochtans veel duidelijker merkbaar. De weg der revolutie buigt reeds van Montesquieu af in de lijn der onbeperkte democratie. Het praeludium klinkt al voor den constitutioneelen arbeid der Conventie.

En Loewenstein wijst aan het slot van zijn belangrijk werk terecht op deze groote verdienste van de Fransche Nationale Vergadering: zij is het eerste en ook het eenige op vertegenwoordiging gebaseerde lichaam geweest, dat zich met een dogmatisch onderzoek naar den rechtsgrond voor zijn eigen bestaan opzettelijk en intensief heeft ingelaten. In de 19de eeuw geldt de onfeilbaarheid van het representatieve systeem voor de verwezenlijking der ware democratie als geloofsartikel. Eerst in den laatsten tijd is het geloof in die onfeilbaarheid hevig geschokt, maar dit heeft dan ook de belangrijkheid dier vroegere theoretische beschouwingen sterk naar voren gebracht.

Als het noodig was nog te bewijzen, dat ondanks alle veranderingen der laatste jaren de Duitsche geleerde zijn typische kenmerken volledig heeft behouden, dan zou dit bewijs aan de hand van het hier besproken boek gemakkelijk geleverd kunnen worden. Het is zwaarwichtig en gedegen tot het uiterste. De meestal zeer lange, overvloedig met adjectiva opgesierde zinnen rollen moeizaam voort en maken de lectuur allerminst tot een wetenschappelijke verpoozing. Wie zich echter de moeite daarvan getroost, vindt deze naar mijn overtuiging beloond. Dr. Loewenstein is onze mentor bij eene waarlijk schitterend gedachtentournooi, dat niet slechts uit historisch oogpunt interessant is, maar inderdaad een hernieuwde actualiteit bezit en mede daardoor in staat is ondanks de wat afmattende stem van onzen gids de aandacht gespannen te houden tot het einde.

Groningen.

C. W. van der Pot B z.

Egelhaaf's Geschichte der neuesten Zeit. Gottlob Egelhaaf, Geschichte der neuesten Zeit vom Frankfurter Frieden bis zur Gegenwart. Neunte Auflage I, II. Stuttgart, Carl Krabbe, 1924.

Het bekende boek van Egelhaaf, met het oog op de groote uitbreiding van de geschiedenis van den jongsten tijd in twee deelen gesplitst, staat reeds jarenlang bekend als een betrouwbare gids bij het behandelen van den jongsten tijd. Hoewel de schrijver bij de herhaalde herdrukken, die vooral in de laatste jaren noodig bleken, zich zooveel mogelijk gehouden heeft aan den bestaanden tekst, heeft hij toch steeds rekening gehouden met de uitgebreide nieuwe litteratuur, de tallooze memoires en verdere bronnenuitgaven, die in de laatste jaren ver

« PrécédentContinuer »