Images de page
PDF
ePub

dertig grazen (15 H.A.) land, waardig tenminste duizend Emdensche guldens, een recht, dat zij deelden met de andere eigenerfden van gelijke kwaliteit, en zelfs, voor die kerspelen, waar dergelijke eigenerfden niet voorkwamen, met afgevaardigden, volmachten, van beklemde meiers. Deze, voor ons land bijna unieke regeling was echter democratisch meer in schijn dan in wezen. In de eerste plaats hadden in de drie kwartieren, waarin de Ommelanden verdeeld waren, Hunsingo, Fivelgo en het Westerkwartier, de jonkers het eerste woord, terwijl hun oordeel, als zich niemand daartegen verzette, als de meening van het kwartier werd beschouwd. Kwam er oppositie, dan werd de zaak in de kwartiervergadering behandeld, waarbij alweer de jonkers het eerst hun meening uitspraken; nog op het einde der achttiende eeuw bleek maar al te vaak, „dat de jongere leden en de eenvoudige landbouwer beschroomd zijn zulke aanzienelijken tegen te spreken" 1), wat in de zeventiende eeuw wel niet anders zal zijn geweest.

Daarbij kwam evenwel nog iets anders. Bij de ,,monstering" der nieuwe leden, het onderzoek der geloofsbrieven zouden wij nu zeggen, besliste aanvankelijk de geheele vergadering der Ommelanden; later werd werd dit onderzoek opgedragen aan een college van examinatoren of monsterheeren, gewoonlijk aanzienlijken, die, zonder hooger beroep, een beslissing namen. Daar nu onder de voorwaarden voor de toelating ook voorkwam de eisch 2), dat de nieuwe comparant,,bekent sy voor een goet patriot", en voor een,,liefhebber der gereformeerde religie", was hier een ruim veld voor willekeur geopend; in het jaar 1655 werd b.v. geklaagd, dat getracht zou zijn allerlei ongunstig bekende personen,,,deels beessumbinders, deels noch corts omgaende bedelaers", als comparanten op den landdag te brengen. Er zal in deze beschuldiging veel overdrijving schuilen, maar ook Aitzema erkent, dat bij deze monstering dikwijls meer,,nae passie, dan nae rigueur van rechte" wordt gehandeld. ,,De questie was niet, wie de suyverste, maer wie de meester was; inderdaet wast niet als Libido Dominandi, amor omnibus idem: Het is voor ons soo geweest; 't sal nae ons soo sijn!" eindigt hij zijn verzuchting ').

1) Tegenwoordige Staat der Ver. Nederlanden, XXIe deel. bladz. 240.

Stad en Lande 1794

2) Althans in het reglement van 1659 (zie bladz. 14), art. 19, Aitzema IX, 726. 3) Aitzema, Saecken van Staet, VIII, 361. Zie ook aldaar op bladz. 358 een adres van den gewezen syndicus Heinsius aan de Staten-Generaal, waaraan bovenaangehaalde klacht ontleend is.

Konden dus mannen als Rengers, zoowel bij de monstering als bij de verhandelingen op den Landdag veel invloed op hunne medeleden uitoefenen, nog sterker werd deze door allerlei andere practijken. Vele eigenerfden en volmachten schijnen het bijwonen van den Landdag als een ontspanningsreis te hebben beschouwd, die hun evenwel zoo min mogelijk moest kosten. Te dien einde stelden zij zich onder het patronaat van een of ander edelman, kwamen met hem vooraf in één herberg te zamen om hun gedragslijn vast te stellen en beloofden hem met hun stemmen te steunen, waarvoor hij dan het betalen der verteringen op zich nam. De gemaakte onkosten, die soms hoog konden oploopen, werden dan veelal op rekening der algemeene kas gebracht; voor zijn voorschotten werd de leider der ligue, aldus werd het verbond genoemd, schadeloos gesteld, doordien de belangrijke ambten, waarover het kwartier de beschikking kreeg, hem en zijn vrienden werden opgedragen; door voortdurend intrigueeren zochten zich de jonkers de leiding eener ligue te verschaffen, soms door de landdagscomparanten van een anderen leider afvallig te maken.

Het geluk wil, dat wij het ontstaan van een dergelijke lique, waarvan overigens zeer weinig bekend is, kunnen volgen uit een allermerkwaardigst contract tusschen Rengers en een aantal stemgerechtigden van Fivelgo, uit den omtrek van Appingedam, gesloten 1). Deze beloven met hem in een afzonderlijken herberg te gaan beraadslagen en hem te steunen bij het bezetten van ambten; overigens wordt hun een vrije stem verzekerd, al zal men trachten,,differenten" op te lossen naar genoegen van Rengers. Deze zal alle profijten en emolumenten genieten en de ambten bezetten, voor zoover het kwartier daarover te beschikken heeft; de leden der ligue zullen evenwel,,gelegentlick met het eene ofte andere ambt nae gelegentheyt van ieders kwaliteit en persoon worden geaccomodeert."

Voor wat, hoort echter wat! Rengers zal hun oude schulden in de vorige herberg betalen en ook hun verdere verteringen. Zulke aanzienlijke bedragen waren hier blijkbaar mee gemoeid, dat hij kort daarna een tweede contract sloot met den syndicus der Ommelanden, Heinsius, waarbij deze de helft der kosten op zich nam en daarvoor ook een geëvenredigd deel der baten bedong.

Allerlei belangrijke ambten zijn Rengers dan ook weldra ten deel gevallen; hij werd Luitenant der Hoofdmannenkamer, lid der Staten

1) Hs. Gron. Archief, Reg. Feith 1646. No. 37 en 38.

Generaal en zelfs lid der Groote Vergadering, die na den dood van Willem II zou beslissen over der hervorming der Unie en de regeling der militaire zaken.

Een hoogst belangrijke rol heeft Rengers ook gespeeld bij de opdracht van het stadhouderschap van Stad en Lande aan Willem Frederik na den dood van Willem II. Tot aan den dood van Hendrik Casimir I in 1640 had Groningen stadhouders uit het huis NassauDietz gehad; het overlijden van Willem II opende de Friesche linie hier een nieuwe kans. Holland trachtte dit natuurlijk tegen te gaan en scheen bijval te vinden bij de Groningsche regenten; de Oranjepartij ijverde daarentegen voor de verkiezing van den lateren Willem III. Onder deze omstandigheden kon Willem Frederik moeilijk zelf op den voorgrond treden; hij blijkt de zaak te hebben overgelaten aan Jhr. Rengers, die onmiddellijk met enkele andere aanzienlijke jonkers, Joost en Abel Lewe uit Hunsingo en Kniphuysen uit het Westerkwartier, een bijeenkomst hield en zich daarop naar Leeuwarden begaf om den stadhouder van hun steun te verzekeren. Deze was temeer met hun aanbod ingenomen, omdat hem gebleken was, dat hij van de stad Groningen weinig te verwachten had; tevergeefs had hij getracht den Groningschen burgemeester Eissinga tot zijn zijde over te halen. Met ruime hand stelde hij de middelen ter beschikking om voor hem stemming te maken: ,,ende omdat ick wel weet, dat die Eigenarfden niet konnen geleit worden als door eenige middelen, soo sal ick UEd. versekeren en innestaen om voor de Eigenarfden te betalen de somme van twintich duizent guldens, als aan mij het Stadholderschap sal opgedragen wesen van de Ommelanden" 1).

Blijkbaar werd dus voor het oogenblik niet aan de mogelijkheid gedacht ook de Stad tot hetzelfde te bewegen. Het zou echter beter gaan dan men had gedacht; den syndicus der Ommelanden Heinsius. wist men te winnen door hem voor zijn schoonzoon het rentmeesterschap van het stadhouderstractement te beloven en aldus bereikte men, blijkens een schrijven van Rengers aan Willem Frederik, dat ,,alle ende eenhellich uit het lit der Ommelanden" aandrongen op de verkiezing. De stad waagde het nu blijkbaar niet zich te verzetten en zoo werd op 19 December 1650 Willem Frederik tot Stadhouder van Stad en Lande verkozen; aan de voorstanders van den jongen Prins werd geantwoord, dat men een man noodig had en geen kind. De Staatsgezinden kregen daarentegen ten antwoord, dat men

1) 17 en 27 Nov. 1650 Hs. Gr. Archief, Reg. Feith 1650, No. 17.

oordeelde het,,beter voor de Vrijheyt te sijn, dat niet één alleen over alle de Provinciën Stadthouder-Generaal was" 1).

Later, in 1660, heeft Rengers andermaal den stadhouder aan zich verplicht, toen het gold aan diens zoon de survivance in het stadhouderschap te verzekeren. Een eigenaardig bewijs hiervoor vormt een schrijven van Willem Frederik, mede onder de papieren van Rengers gevonden, van 29 Febr. 1660, waarin de stadhouder mededeelt dat,,Jhr. Oesebrand Jan Rengers ons in 't obtineeren van het Stadhouderschappe van Stadt en Lande singuliere groote vriendschappe bewezen heeft, alsmede voor onsen soon Henrick Casimir de survivance heeft helpen obtineeren. Waarvoor wij ons soodanich verobligeert houden, dat wij sulcke weldaet noyt vergeten sullen. Beloovende diensvolgens als een Prince, dat wij voorts in saecken de Omlander Regeeringe aengaende, altoos synen goeden raad en advysen sullen gebruyken, met Sijn Weled. in sinceere vriendschappe leven en een vertrouwlicke correspondentie met malcander onderhouden tot dienst van het land en het gemeenebest. Voorts omme te betoonen onse reële dankbaarheyt en erkentlickheit, so beloven wy voor Sijn Weled. Kinderen by alle occasiën soodanige goede sorge te draegen, als het eenigszins van ons sou connen worden vereischt. Daerenboven soo beloven wy Sijn Weled. Soon te recompenseeren met de eerste compagnie te peerde, daerover wy hebben te beschikken in Stad en Lande" ").

Aan dit merkwaardige stuk, dat tot meerdere verzekering voor Rengers niet alleen door den graaf maar ook door diens gemalin Albertine Agnes werd onderteekend, voegde Rengers zijnerzijds de belofte toe den graaf en diens familie altijts getrou (te) blyven, mijn goed en alles voor deselve op te setten en myne vrienden soodanich te disponeeren, dat se altoos S. Furst. Genade in alle 't geen deselve sal begeeren, volcomen satisfactie geven, alles secreet te houden en elkaer voor schade te waarschouwen."

Ook hier is de liefde echter niet bestendig van duur gebleken. We zullen weldra zien, hoe in de volgende jaren de stadhouder, blijkbaar verontrust over de demagogische neigingen bij sommige van Rengers vrienden, diens tegenstanders krachtig heeft gesteund en aldus heeft bijgedragen tot den ondergang der Groningsche gilden, tot welke Rengers voortdurend in betrekking stond. In de latere jaren van het Stadhouderloos tijdperk zien we Rengers daarentegen

1) Aitzema: Saecken van Staet VII, 132.

2) Hs. Gr. Arch. Reg. Feith, 1660, No. 12 en 13. TIJDSCHRIFT voor Geschiedenis.

meer en meer naderen tot De Witt. Deze wendt zich na de aanneming van het Eeuwig Edict in Holland tot den Groningschen edelman, ten einde langs dezen weg de Staten van Stad en Lande te bewegen tot een gedeeltelijke aansluiting daarbij. Op 9 Augustus 1667 deelt hij Rengers mee, dat men in Holland bedacht is geweest ,,op eenige salutaire expedienten en temperamenten omme aen de eene syde de liberteyt ende vryheydt genoechsaem te versekeren ende aen de andere zyde de persoon van den heere Prince van Oraigne te brengen in die consideratie ende op dien trap, waarboven Zyne Hoogheid mits syne laege jaeren niet sonder ondienst van den Lande scheen gebracht te connen worden". Op 5 Augustus hebben de Staten van Holland,,dit groote werck" goedgekeurd; Meerman, lid der vroedschap te Delft, zal naar Groningen vertrekken om de Staten van Stad en Lande van de rechtmatigheid van Hollands daad te overtuigen. Blijkens een volgenden brief, van 16 Augustus 1667, lag het in De Witts bedoeling om de Staten over te halen tot een schikking, waarbij deze de onvereenigbaarheid van de militaire ambten met het stadhouderschap zouden erkennen, terwijl dan aan den Prins een plaats in den Raad van State zou worden ingeruimd 1). Zooals bekend is, ging het evenwel met deze Acte van Harmonie niet zoo vlot, als De Witt blijkbaar had gehoopt; eerst in den voorzomer van 1670 hebben de Staten van Stad en Lande hunne goedkeuring daaraan gehecht; niet te gewaagd is het zeker het bezoek van den Hollandschen Raadpensionaris aan Stad en Lande in dat jaar, waarbij hij ook op 30 Mei 1670 Rengers op Fraylemaborg heeft opgezocht, met deze zaken in nauw verband te brengen.

Om Rengers positie in het gewest goed te begrijpen, moeten we evenwel nog op andere punten onze aandacht vestigen. Zijn macht was n.l. niet beperkt tot politieke zaken; dank zij de eigenaardige inrichting van het rechts- en het waterschapswezen oefende hij ook op dit gebied veel invloed uit. Oorspronkelijk was ieder eigenaar van een zgn. heerde op zijn beurt rechter of redger over de omgeving; de volgorde der beurten stond in,,klauwboeken" opgeteekend. Op den duur werd echter dit recht van de hofstede gescheiden en afzonderlijk verkocht; kwamen alle klauwrechten in één hand, dan werd de rechtstoel,,staande" genoemd en kon de eigenaar of zich zelf, of een zijner dienaren tot redger doen uitroepen 2); dat

1) Japikse-Fruin: Brieven van Johan de Witt III 367, 373. Verg. ook de brief van de Witt aan Meermann id. 369.

2) Tegenw. Staat van 't gewest van Stad en Lande II, 268-290.

« PrécédentContinuer »