Images de page
PDF
ePub

dergelijk recht van waarde werd geacht, kan blijken uit het feit, dat in 1647 de rechtstoel van Appingedam en eenige toerbeurten in Farmsum verkocht werden voor f 17000. Het redgerschap toch gaf aanzienlijke voordeelen, daar de redger een deel van de boeten kreeg en tevens als notaris fungeerde; alleen in civiele zaken was er van zijn vonnis beroep op de provinciale Hoofdmannenkamer.

Rengers nu was bezitter van den rechtstoel van Slochteren; eerst trad hijzelf als redger op; later deed hij deze functie door een factotum, zekeren Ringels, waarnemen. Tot welke zonderlinge toestanden zulks kon leiden, bewijst de volgende zaak 1). Osebrand Jan verkeerde blijkbaar met de predikanten van twee dorpen in de omgeving van Slochteren, Scharmer en Kolham, op voet van oorlog; hij wist hunne Weleerwaarden op Fraylemaborg te lokken en hen daar,,clam arbitris et clausis ianibus" tot de onderteekening van een verklaring te dwingen, die voor hen minder eervol was; later gebruikte hij dit stuk om de classis eerst tot schorsing, later tot afzetting te bewegen. Zij beklaagden zich bij het Provinciaal gerechtshof, de Hoofdmannenkamer, die de zaak in handen stelden tot het uitbrengen van advies, in handen van...... den redger Rengers. Daarop wendden de predikanten wij zijn in het jaar 1644 — zich tot den stadhouder, Frederik Hendrik, die zich in het leger bevond. Hij antwoordde de zaak niet te kunnen beoordeelen, maar droeg ze voor nader onderzoek op aan de Hoofdmannenkamer. Dit kwam echter de rechten der Staten te na; zij stelden een vinnig stuk op, protesteerden tegen de inmenging van Z. Hoogheid, die blijkbaar ,,qualick geïnformeert" was. De dominees hadden zich volgens hen volstrekt niet te beklagen, daar het recht uitstekend was; ze hadden zelfs straf verdiend en zouden vervolgd worden, daar zij zich tot een stadhouder gewend hadden. Daarop werd de zaak ter beslissing overgelaten aan............. Rengers.

Bedenken we verder, dat het met het beheer van het waterschapswezen, het bestuur der zgn. zijlvestenijen en met het beheer der kerkelijke zaken niet anders was gegaan, waardoor Rengers als Schepper der Drie Delfzijlen, het waterschap van Fivelgo, en als collator een zeer groote macht kon uitoefenen, dan begrijpen we, hoezeer de bewoners der omstreken overgeleverd waren aan zijn willekeur. Talloos zijn dan ook de klachten over hem; hij zou het collatierecht (benoeming van predikant en schoolmeester-koster)

1) Feith: De praktijk van het Reglement Reformatoir, Bijdragen Vad. Gesch. en Oudh. Ille Reeks, Ve deel, pag. 125.

hebben uitgeoefend, zonder zich aan zijn medecollatoren te storen; hij zou de armengelden hebben verduisterd; bij het graven van een vaart zou hij op de meest willekeurige wijze paarden en zelfs melkkoeien voor het vervoer der aarde hebben opgeëischt. Verzet baatte niet; klagers liet hij door zijn knechten afrossen; lieden die het waagden zich te verzetten, liet hij door soldaten van hun bed lichten en opsluiten, terwijl hij ze toen zij op last der Hoofdmannenkamer moesten worden vrijgelaten, eerst liet gaan na betaling van 86 daalders per persoon,,voor de gemaakte kosten". Soms spreekt er uit deze klachten een toon van bittere verontwaardiging; „is dạt”, klaagt men in 1652,,,der Vrije Vreesen recht conserveeren nae de Unie en de Accoorden? Sullen de Eigenarfden moeten lyden van een particulier edelman, dewelcke noch het jus patronatum, noch het jus regalium is hebbende? Soo moesten alle eerlijke Patriooten en Eigenarfden deser Provincie wel vertrecken en sich stellen onder de gehoorsaemheydt van een uytlandisch Heer, recht te doen bekend staende. Maer sy Remonstranten konnen en willen dese Usurpatie niet meerder tolereeren. Willen niet staen onder het Dominaet van een Joncker of Redger, die naer Landrecht geen recht doet" 1).

Het heeft hun echter weinig gebaat. Alle klachten stuitten af op de groote macht van Rengers en zijn vrienden, vermoedelijk even erge tyrannen als hij; elke poging der Hoofdmannenkamer om verbetering aan te brengen, werd in den Ommelander Landdag verijdeld; de Gecommitteerde Raden gaven Rengers, toen hij zich beklaagde over den geest van verzet, volmacht met zijn procedure voort te gaan, zooals hij „nae rechte zou vinden te behooren" en stelden, zooals wij reeds zagen, militaire hulp te zijner beschikking.

Slechts één mogelijkheid was er om tijdelijk tot verbetering te komen. Trokken de voorname jonkers één lijn, wanneer hun positie in het algemeen bedreigd werd, zoodra hun particuliere belangen in het gedrang kwamen, bestreden zij elkaar met de uiterste heftigheid. Bovendien had Rengers, waar de belangen van Stad en Ommelanden geheel tegenstrijdig waren, een gevaarlijken vijand in de stadsregeering. Zoo ontstond een hoogst onverkwikkelijk gekibbel, waarin het dikwijls onmogelijk is een lijn te ontdekken, maar waardoor Rengers, zonder dat we steeds de oorzaken kunnen naspeuren, herhaaldelijk geruimen tijd machteloos werd gemaakt.

1) Hs. Gron. Archief, Reg. Feith, 1650, No. 41 en 1652 No. 30. Over machtsovertreding van collatoren leze men in Wumkes: De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden (Groningen, Noordhoff 1904) het belangwekkende hoofdstuk: Onder het juk van den landadel.

Het ligt niet in mijn bedoeling in deze studie van deze voortdurende twisten, die dikwijls geheel van plaatselijk belang zijn geweest en die de geschiedenis van Stad en Lande vaak zoo hopeloos eentonig en verward maken, een overzicht te geven. De twisten tusschen de Ommelander jonkers onderling en ook die van deze met de Stad dragen vaak een geheel persoonlijk karakter; tijdens zijn proces, waarop ik nader terugkom, heeft Rengers verklaard, dat een man als De Witt hem eens er op wees,,,dat de Ommelander Heeren te zeer in hun particuliere zaken opgingen" en hij beweerde zelfs, dat De Witt ,,hem noyt zooveel heeft geachtet, dat (hij) hem een brief heeft geschreven," een bewering die wel door de briefwisseling van de Witt wordt gelogenstraft, maar die toch wel niet zonder allen grond zal zijn geweest.

Toch valt er een enkele keer in het gedrag der Ommelander jonkers lijn te bespeuren, b.v. als zij opkomen tegen de ondragelijke economische voogdij, welke de stad door middel van het stapelrecht over de Ommelanden uitoefende; zeer merkwaardig is het, dat Rengers daarbij te Groningen de achttien gilden, die hier onder hun bouwmeesters een gansch andere positie innamen dan die in de Hollandsche steden, herhaaldelijk zocht uit te spelen tegen de steeds krachtiger aaneengesloten regentenoligarchie.

Wij zien Rengers voor het eerst in verbinding staan tot de Groningsche volksklasse bij gelegenheid van een hevigen twist onder de Ommelander jonkers in het jaar 1655. Rengers en een andere jonker, Aldringa, waren toen uitgesloten van den Landdag en zochten door alle middelen daar weer te worden toegelaten. De stadhouder Willem Frederik stond dezen keer tegenover hem; door het plaatsen eener wacht bij de vergaderzaal zocht hij de heeren buiten de vergadering te houden. Rengers baande zich echter een doortocht en wrong den bevelvoerenden officier den stok uit de hand; de soldaten durfden de wapenen niet gebruiken, uit vrees voor de dreigende houding van het volk, dat blijkbaar op de hand van Rengers was. Een der comparanten verhaalde later,,,datse Landdach hadden gehouden, op soo oproerige manier, dat het meer scheen een bataille als een vergadering" 1).

De oneenigheid werd zoo groot, dat de Staten Generaal zich er mee gingen bemoeien en dat een talrijke deputatie, waarbij De Witt zelf, naar Groningen vertrok om den twist bij te leggen; de stadhouder had daarvoor te weinig invloed. Ten slotte gelukte het aan

1) Aitzema: Sacken van Staet VIII, 361.

De Witt, wiens,,ijver ende dexteriteyt" door Aitzema bijzonder worden geprezen, om de zaak in orde te brengen; er werd een nieuw reglement op de monstering der volmachten samengesteld, dat blijkbaar in het voordeel van Rengers en zijn partijgenooten is geweest, zoodat zij spoedig weer zitting in den landdag en zelfs in deze vergadering de overhand verkregen, vooral toen Rengers het eens werd met een anderen machtigen edelman Lutzborgh. Natuurlijk moesten nu de tegenstanders het ontgelden; in Aug. 1656 werden deze in Hunsingo en Fivelgo uit de ambten verwijderd; men ging zelfs zoover, dat men het ambt van Luitenant der Hoofdmannenkamer, dat aan jonker Tamminga voor het leven was opgedragen, tweejarig maakte en diens ambtstijd in het voorjaar van 1657 deed afloopen. De aanleiding tot dit laatste schijnt vooral daarin te hebben gelegen, dat Tamminga te coulant was geweest tegenover de Stad ten opzichte van het voor de Ommelanden zoo drukkende stapelrecht, door den olderman van het gildrecht, met de contrôle hierop belast, voor aanhouding van goederen, waarmee fraude gepleegd werd, een doorloopende machtiging te verleenen, waardoor sneller optreden mogelijk werd. Het gevolg hiervan waren opnieuw woelige tooneelen op den Ommelander landdag, zoo zeer zelfs, dat er wapens getrokken werden en dat er bloed vloeide; men bepaalde daarom, dat geen comparanten voortaan,,met eenich zijdt- ofte ander geweer ofte verholen wapens" in de vergaderzaal mochten komen en plaatste een wacht in de anti-chambre 1).

Werd aldus de oppositie op den Ommelander landdag tot zwijgen gebracht, ook de stadsregeering ging met het plan tot wijziging mede, vermoedelijk, omdat het aldus mogelijk zou worden een stedeling tot het begeerde ambt te verheffen 2). De onderliggende partij spande haar uiterste krachten in, om de Staten Generaal tot ingrijpen te bewegen. Toen ten slotte de gewestelijke landdag in Februari 1657 bijeen kwam, maakte zij elke geregelde beraadslaging onmogelijk en de stadsregeering, blijkbaar tot inkeer gekomen, verklaarde op deze wijze niet tot het bezetten der ambten te kunnen overgaan; zij wilde de vergadering verdagen, tot de eendracht onder de Ommelanders hersteld zou zijn en hoopte blijkbaar, dat de Staten Generaal zich inmiddels met de zaak zouden bemoeien.

Daar Rengers dit tot elken prijs wilde voorkomen, trad hij nu in verbinding tot de gilden der stad,,,het canaille", zooals Aitzema

1) Resoluties der Ommelanden van 13 en 18 Dec. 1656.

2) Aitzema: VIII 982.

schamper opmerkt. De achttien gilden, wel te onderscheiden van de zoogenaamde raadsgilden, welke geheel onder invloed der stadsregeering stonden, hadden vroeger, vóór de Reductie van 1594, een machtige positie ingenomen. Het ingrijpen der Staten Generaal in de woelingen kort na de Reductie, had hun macht aanzienlijk beperkt 1). De gilden konden hun vroegere positie echter niet vergeten en de woelige vergaderingen, welke in het Reventer van een der oude kloosters gehouden werden, joegen de gezeten burgers dikwijls grooten schrik aan,

Want als het hollend paard Weer opsteekt hoofd en staart, Weer schuymbekt en weer drilt, En 't Reventer weer trilt, So valt der grooten moedt, Want elk vreest voor zijn goedt 2), zegt een onbekend dichter uit die dagen. Rengers nu trad in betrekking tot den leider der gilden, den bouwmeester Gerrit Harmsz. Warendorp. Welke middelen hij gebruikte, is niet bekend, maar hij wist te bewerken, dat de gilden op dreigenden toon de stadsregeering verzochten hunne medewerking te verleenen bij het bezetten der ambten, daar zij anders ernstige gevolgen vreesden.

Met spanning wachtte daarop de stadsregeering, of de Staten Generaal zouden ingrijpen, temeer, daar de stedelijke afgevaardigde, Schulenborgh, last had gekregen, hierop krachtig aan te dringen. Maar Rengers had ook naar die zijde zijn maatregelen genomen en dezen afgevaardigde overtuigd, dat er voor ingrijpen geen reden was; daar de Staten Generaal zich niet onmiddellijk behoorden te mengen in gewestelijke zaken. Zoo werd het zenden eener commissie uitgesteld en dit was alles wat Rengers wenschte; de rest kon men aan de gilden overlaten.

Den 18den Maart 1657 zou de zaak beslist worden; op den vorigen dag werd een algemeene gilden-vergadering gehouden, waar de Bouwmeesters de gildebroeders uitdrukkelijk gelastten den volgenden dag op het marktplein bijeen te komen: ook brachten zij een bezoek aan enkele raadsleden, die als voorstanders van Tamminga bekend stonden, om deze tot andere gedachten te brengen. Zóó waren de gemoederen opgezweept, dat het volk niet meer in bedwang was te houden en het raadhuis, waar de voorafgaande raadzitting werd gehouden, trachtte te bestormen. De stadsregeering beloofde daarop toe te geven en begaf zich naar den gewestelijken landdag,

1) P. G. Bos: Aanteekeningen omtrent het zeventiende-eeuwsche Groningen (Gron. Volksalm. 1910, p. 118).

2) Mr. J. O. Feith: Drie gedichten betreffende het oproer der gilden in 1642. Gron. Volksalmanak van 1850.

« PrécédentContinuer »