Images de page
PDF
ePub

eener ridderschap in Stad en Lande nimmer de aandacht getrokken van onze nieuwere historici. Uit de stukken der Staten-Generaal blijkt niets van dergelijke radicale plannen tot wijziging van het Reglement. Een andere vraag is het, of er wellicht ondershands kan zijn gewerkt, zooals onder de Ommelanders werd gemompeld. Zeker is het, dat beperking van het aantal comparanten op den Landdag wel besproken schijnt te zijn; in een tweetal brieven, van den stadssecretaris Meynardi aan Willem Frederik van 29 April en 12 Mei 1662, waarin o.a. geconstateerd wordt, dat er veel onrust is in de Ommelanden, spreekt de schrijver als zijn oordeel uit, dat het beste zou zijn dat op,,de defroyementen zoowel in der Edelen eigen husen als buten deselve een betere ordre werde gestelt; dan sal het getal der comparanten grotelicks versmelten, sonder dat men iemands rechten te nae komt." De wijze, waarop deze mededeeling gedaan wordt, geeft te denken, dat Meynardi te goeder trouw aan de gegrondheid der beschuldiging heeft geloofd.

Het optreden der Stad heeft volkomen doel getroffen. Toen de commissie uit den Haag terugkwam om volgens verlangen der Staten Generaal nadere volmacht te vragen 1) was de stemming totaal gewijzigd; op een Ommelander Landdag op 23 Mei gehouden in de kerk te Aduard, bleek dit ten duidelijkste. Lutzborgh, die zich ook derwaarts had begeven, maar zich niet op den Landdag waagde, werd door een tegenstander, Maurits Ripperda, uit de gelagkamer gejaagd met de woorden:,,hieruyt, du schelm, du booswicht, du landsdief, du moordenaer!" Verreweg de meeste onderkwartieren verklaarden zich tegen de plannen tot wijziging; de vraag werd gesteld, wat de heeren buiten de commissie hadden behandeld; „,de boeren hadden zulck een duyre impressie gekregen, dat man haer allengskens de voet wilde lichten", dat zij zich scherp tegen de plannen tot wijziging van het Reglement verzetten.

Kreeg de Stad in dit opzicht haar zin, de bittere stemming der Ommelanders tegenover haar werd door dit incident niet weggenomen, vooral toen de stad liet doorschemeren, dat de qualificatie der volmachten een zaak was, die ook haar raakte. Op 13 Juni 1662 werd zelfs de Landdag van beide leden van het gewest door de Ommelanders verlaten na een protest van ongewone scherpte tegen de voorstelling als zou de stad daartoe gerechtigd zijn,,,met klachte over de gebruikte vuyle en voor luyden van Staet onbehoorlicke ter

1) Res. St.-Gen. 19 April 1662, Rijksarchief den Haag.

men;" men zou niet verder in besoignes treden, eer,,contentement en satisfactie" was verkregen.

Maar weldra zou de aandacht van dit getwist worden afgeleid door ernstige gebeurtenissen, door de groote gildenoproeren van den zomer van 1662. Daar ik aan den ondergang der Groningsche gilden binnenkort een afzonderlijke studie hoop te wijden, wil ik hier alleen eenige hoofdzaken aanstippen. In het voorjaar van dat jaar begonnen de bouwmeesters der achttien gilden zich met klachten tot den Raad te wenden; aanvankelijk drongen zij aan op verlichting van lasten; weldra kwamen zij echter met eischen van geheel anderen aard, waardoor voor de burgerij buiten den Raad invloed op de regeering der stad werd geëischt. Duidelijk was het, dat een man van ongewone bekwaamheid achter dit werk zat, n.l. Johan Schulenborgh, die, uit de burgerij afkomstig, zich eigenaardig genoeg door zijn bekwaamheid een weg tot een der hoogste ambten, dat van lid der Staten Generaal, had weten te banen; in het najaar van 1661 door een eigenaardige machinatie ten val gebracht, zocht hij nu door de gilden in zijn macht te worden hersteld. Eenige weken lang waren de gilden heer en meester van de stad; aan de macht der regenten scheen een einde te zullen komen. Hun leiders begingen echter fouten, waarvan de Stadsregeering partij wist te trekken; op handige wijze werd stemming tegen hen gemaakt; ten slotte werden door den stadhouder troepen in de stad gebracht; de leiders der beweging werden gevat; een viertal leiders, Schulenborgh, de bouwmeester Warendorp, de olderman Udinck en de advocaat Harckens werden ter dood veroordeeld. De straf van beide laatstgenoemden werd in ballingschap veranderd; Schulenborgh ontging den dood door de vlucht; Warendorp eindigde zijn leven op het schavot. Aan de gilden werd nu alle politieke invloed definitief ontnomen; het ambt van bouwmeester werd opgeheven.

De groote vraag is nu, of Rengers bij deze beroeringen betrokken is geweest. Rechtstreeksche bewijzen bestaan er niet voor; toch blijkt herhaaldelijk, dat verschillende leiders der gilden tot hem als tot een bondgenoot hebben opgezien. Zoo werd later bij Rengers een brief gevonden van Schulenborgh; deze schrijft daarin, dat hij wel weet, dat Rengers de bloedige tragedie niet heeft kunnen beletten......,,omdat onse gemeyne vianden de overhandt hadden." In een andere brief schrijft hij:,,hiermede sou UEd. my een preuve geven van sijne liefde en trouwe, die hy my by mijn vertrek solemnelijck heeft toegeseyt en nog onlangs aan myne huysvrouwe met assurantie bevestigt heeft."

En Schulenborgh was niet de eenige, die hulp van Rengers verwachtte; hetzelfde deed Udinck, die in het Bentheimsche een schuilplaats had gevonden. Wij bezitten een aantal brieven tusschen hem en professor Maresius te Groningen gewisseld 1) en uit deze brieven blijkt duidelijk, dat laatstgenoemde alles hoopte van het weer tot macht komen van Rengers; ,,nous sommes toujours dans l'attente d'un landdag; on verra qu'il produira; on dit que M. Reghners revient au dessus; cela étant en pourrait naître une révolution." En later, toen tijdens den eersten Munsterschen oorlog Udinck zich weer in het land waagde, naar hij beweerde, vluchtende voor de Munstersche troepen, en Maresius voor hem toelating trachtte te krijgen, sprak hij daarover allereerst met,,quelque commun ami", die later bleek Rengers te zijn. Udinck bekende ook zelf na zijn gevangenneming, waarop ik beneden terug kom, dat Rengers zijn vrouw moed had ingesproken:,,'t soude haest wel anders gaen."

Doch ook vóór de inbeslagname van deze brieven moet de zaak gedeeltelijk ter kennis van de stedelijke regeering zijn gekomen. Toen Rengers in 1663 door Fivelgo tot lid van Gedeputeerde Staten werd benoemd, kwam de stedelijke regeering hiertegen op, omdat hij, naar haar beweren, zich had gemengd ,,in de troubles ende sedities." Bepaalde feiten worden hem niet ten laste gelegd; alleen dat hij,,in de jongst gepasseerde tumult ende commotie, voor soover in hem was, gezocht hadde te beletten, dat 's Lands militie alhier guarnisoen houdende tot maintien van het gesach en voorkominge van wijdere onlusten en bevreesde onheilen niet soude worden in de wapenen worden gebracht." Bewijzen voor deze beschuldiging heb ik niet kunnen vinden, maar in de lijn van Rengers houding ligt het zeker. Succes hebben de stedelijke heeren niet met hun beschuldiging gehad; de esprit de corps was bij de Ommelander edelen te goed ontwikkeld om één hunner tegenover de stad alleen te laten staan; zij verklaarden dat de stedelijke regeering geen jurisdictie mocht uitoefenen over een Ommelander edelman, zoodat van een vervolging niets is gekomen.

In de volgende jaren verliezen we Rengers uit het oog. Op raad van Schulenborgh, die naar Munster gevlucht en daar Raad was geworden, keerden de bisschoppelijke troepen zich in 1665 tegen Stad en Lande, waar de banneling nog steeds relaties beweerde te bezitten; Udinck en Harckens werden zelfs in het gewest aangetroffen. Welke bedoelingen zij hadden, is nooit gebleken, maar zij hebben met hun

1) Zie mijn Woelingen (Groningen 1893), bladz. 56.

leven voor deze daad geboet. Aan de trouw van Rengers is echter, zoover wij weten, niet getwijfeld; ook schijnt hij zich in de gevechten tegen den bisschop moedig te hebben gedragen. In de volgende jaren heeft hij, zooals wij boven reeds zagen, betrekkingen onderhouden met De Witt en blijkbaar het toetreden van Stad en Lande tot de Acte van Harmonie in de hand gewerkt. De verhouding tot de stedelijke regeering is echter blijkbaar steeds gespannen gebleven; in deze jaren heeft hij blijkbaar nog steeds het oog op de gilden gevestigd gehouden; in 1669 zien we hem met een zijner vrienden de vraag bespreken, of niet uit de Ommelander archieven zou kunnen worden bewezen, dat de gilden en hun bouwmeesters aandeel aan de regeering moesten hebben.

Maar ook de stadsregeering was hem blijkbaar niet vergeten, zooals blijkt uit een teekenend incident. In het jaar 1671 scheen zich een gelegenheid aan te bieden om met Rengers een kleine afrekening te houden; het kwam namelijk ter kennis van burgemeesteren, dat Rengers, tegen de bevelen der Staten in, tijdens den Munsterschen oorlog sauvegarde had gevraagd voor zijn goederen, ten einde deze voor plundering te vrijwaren. Een der Munstersche officieren, d'Ossery, was in onze dienst getreden en had zich iets over deze zaak laten ontvallen; onmiddellijk werd aan een advocaat uit Utrecht, dr. Breierus, opdracht gegeven om d'Ossery tot een nadere verklaring te bewegen; op 29 Maart 1671 teekende deze een stuk, waarin hij verklaarde, dat Rengers te Sappemeer bij hem was geweest en in tegenwoordigheid van eenige zijner officieren van hem sauvegarde had gevraagd en verkregen. Zelfs zou d'Ossery zich hebben laten ontvallen, dat hij nog wel wat anders van Rengers kon vertellen, zonder hierop nader te willen ingaan.

Alles ging nu naar wensch: op 11 Juli bekrachtigde d'Ossery zijn vroegere verklaring en noemde eenige hoofdofficieren, die bij het onderhoud tegenwoordig waren geweest; kort daarna begon hij echter ,,difficiel" te worden en op 7 Augustus verklaarde hij, dat alles een ,,notoyr abuys" was, veroirsaeckt door een quaede demonstratie van des stads heeren." Blijkbaar had Rengers lucht van de zaak gekregen; hij zond den advocaat der Ommelanden naar Rijnberk, waar d'Ossery in garnizoen lag en wist dezen te overtuigen, dat geheel andere lieden bij hem waren geweest en dat ,,de geheele zaak was gepractiseert om den heer van Slochteren, sijnde een der principaalste regenten der Ommelanden, te houden buten staat ende Regieringe." Tevergeefs klaagde Breierus zijn nood over,,d'inexusabile inconstantie van desen man"; d'Ossery bleef onverstoorbaar; men had hem de persoon van

Rengers geheel anders,,gedechiffreerd", maar, voegde hij er aan toe, zijn verklaringen handhaafde hij, al golden ze nu andere personen. Nog gaf de regeering de zaak niet op; men nam zelfs een procureur te Besançon in den arm om van de officieren, die bij het onderhoud tegenwoordig waren geweest en nu in Spaanschen dienst stonden, een beëedigde verklaring te verkrijgen. Een hunner antwoordde: ,,qu'il ne sçavait ce que c'était, qu'il ne connaissait point Messieurs de Groningue et qu'il n'avait rien à dire." Ook de tusschenkomst van den Spaanschen landvoogd baatte niet; de officieren verklaarden andermaal, dat ze alleen iemand gezien hadden,,,qui ressemblait un cavalier", maar Rengers kenden ze niet.

Zoo bleef de stad niets anders over dan de onkosten te betalen; op de rekening van 1672 vinden we voor de belooning van Breierus 300 Car. gulden uitgetrokken.

Toen kwam in 1672 de tweede Munstersche oorlog; weer trachtte Schulenborgh, zonder succes trouwens, Stad en Lande tot overgave te bewegen. Aan de verdediging nam Rengers, als lid van een Commissie van Defensie, en als schepper der Drie Delfzijlen een werkzaam aandeel, en uit niets blijkt, dat zijn houding in eenig opzicht verdacht is geweest. Toch heeft de stadsregeering hem blijkbaar in het oog gehouden en nu scheen zich eindelijk een prachtige gelegenheid te openen om den gehaten Ommelander eens en vooral onschadelijk te maken.

De zaak was de volgende 1). Op Fraylema-borg had tot kort vóór het beleg een meisje vertoefd, Sophia van der Kamp. Wat zij daar voor een positie innam, weten we niet; Rengers noemt haar een ydel wicht van achttien jaren, die door het huys loopt rinkelrooyen, singende en spelende op de cyter"; zij schijnt juffrouw van gezelschap bij de dochters van Rengers te zijn geweest; de verhouding tot Rengers is blijkbaar vrij intiem geweest; hij erkende met haar eenige lichtveerdigheden" te hebben bedreven, al was het niet tot,,vleeschelijke conversatie" gekomen. Er schijnt van haar een zekere bekoring te zijn uitgegaan; zoo schreef één van Rengers zonen tijdens het proces tegen zijn vader, aan dien vijandin nog een minnebrief.

Tijdens het beleg trok Sophia aanvankelijk mee naar Groningen in Rengers' huis aan de Vischmarkt; toen dit te zeer door het geschut

1) Zie voor het proces tegen Rengers de Hs. Oud Archief Gron. Reg. Feith (1672) No. 49 en 180.

TIJDSCHRIFT Voor Geschiedenis.

5

« PrécédentContinuer »