Images de page
PDF
ePub

,,Drebbelum vidi tantum, qui fronte Batavum

Agricolam, sermone sophum Samiumque referret

Et Siculum.........

En als een klok klinkt het begin van zijn proza over Drebbel:

,,De Drebbelio, quem cum Baconio copulavi, parcior sermo erit; apposita nempe hac soli luna in physicam praecipue attendebam, qua hunc de plebe Batavum borealem, Alcmariae civem, mirum in modum valuisse oculatus testis assero......

Instar omnium navicula est, quacum secure demersus suspendit et regis et aulae et civium aliquot mille Londinensium expectationem, qui hominem tribus, ut fertur, horis sibi non visum artificiose plerique periisse credebant......

Hoc mirabili tubulo 1), ut nihil omni vitâ aliud praestitisset, nominis immortalitatem Drebbelius non dubie promeruit.

Cum Drebbelio.... memini.... praestantissimos sermones fuisse.... Zoo is er dan nog wel reden te over om van Drebbel te blijven spreken als de Hollandsche Archimedes; en door allen twijfel heen mogen blijven klinken de woorden van Johan Joachim Becher 2): ,,Der ueber alle Maassen scharfsinnige Drebbel".

1) Het mikroskoop is bedoeld.

2) Dit moet staan op p. 73 van diens boekje,,Centrum mundi concatenatum", dat ik niet heb kunnen raadplegen.

OVER TROELTSCH' HISTORISME

DOOR

DR. J. C. DE HAAN.

In 1922 verscheen als derde deel (eerste stuk) van Troeltsch' Gesammelte Schriften: „Der Historismus und seine Probleme I", het laatste werk van den begaafden kultuurhistoricus: het tweede stuk zal, helaas, nimmer verschijnen.

Het is mijn bedoeling uit dat veel omvattende werk de denkbeelden van Troeltsch, die meer in het bizonder voor den historicus van belang zijn, aan een korte bespreking te onderwerpen.

Voor Troeltsch zijn de problemen, waar de filosofie der geschiedenis zich mee bezighoudt, deze: wat is de beteekenis van de geschiedenis voor de wereldbeschouwing, en wat van de wereldbeschouwing voor de geschiedenis (pag. 7)?

Het bezwaar tegen die opvatting van de filosofie der geschiedenis is, dat, wilde men die vraagstukken geheel objectief behandelen, de filosofie der geschiedenis grootendeels opgelost zou worden in een geschiedenis van de filosofie der geschiedenis. Immers: men zou het materiaal, waaruit men zijn gevolgtrekkingen wilde maken, uit de geschiedenis moeten verzamelen. Door nauwgezette analyse zou men in alle wereldbeschouwingen, die ooit geformuleerd zijn, het element, dat uit de bestudeering van de geschiedenis is voortgekomen, moeten opspeuren en zijn verhouding tot de elementen van andere herkomst moeten bepalen. Daarnaast zou men, om een oplossing te vinden voor de tweede groep van problemen (wat n.l. de wereldbeschouwing voor de geschiedenis beteekent), de historiografen moeten bestudeeren, en zien vast te stellen, hoe hun wereldbeschouwing hun keuze en hun voorstelling van geschiedkundige feiten heeft gericht en gekleurd.

Zoo zou men komen tot twee antwoorden, die elkaar niet behoeven aan te vullen. Immers: men zou niet hetzelfde materiaal uit twee oogpunten bekeken hebben, maar zeer verschillend materiaal elk uit een ander oogpunt. Men heeft eerst de filosofen bestudeerd en nagegaan, wat die aan de studie van de geschiedenis voor hun wereld

beschouwing danken; en vervolgens de geschiedschrijvers gelezen om te zien, wat de filosofie voor hen heeft beteekend.

Waren nu filosofen gewoonlijk goede historici en historici goede filosofen, dan was nog eenig resultaat te verwachten van de combinatie der antwoorden, verkregen door de bestudeering van die, slechts schijnbaar correlatieve, problemen. Wij weten allen, dat het gewoonlijk anders is.

Wij voelen, dat er iets ontbreekt aan Troeltsch' definitie van de filosofie der geschiedenis. Hij licht haar nader toe, wanneer hij de noodzakelijkheid voor onzen tijd bepleit om uit de geschiedenis een wereldbeschouwing op te bouwen; hij verwacht van de geschiedenisfilosofie een,,Kultursynthese der Gegenwart" en acht die dringend geboden, in het bizonder ,,in dem Land der dauernden schweren Schicksale, in Deutschland". Hij toont aan, dat Engeland er minder behoefte aan heeft; dat Frankrijk den oorlog als ,,Wiederherstellung” en niet als,,Weltkrisis" voelt, enz. Waaruit blijkt, dat Troeltsch, voor zoover hij van de geschiedenis een antwoord verwacht op de vraag: hoe moeten wij onzen tijd en de toekomst smeden, in de eerste plaats aan het duitsche heden en de duitsche toekomst denkt.

[ocr errors]

Het is van belang, nu reeds vast te stellen, dat het niet de politieke, economische en juridische kwesties van het heden zijn, die door de filosofie der geschiedenis moeten opgelost worden tenminste niet in de eerste plaats, maar de meer ideëele, als de religie, de kunst, de zede, de school enz. Scherp onderscheiden doet Troeltsch trouwens niet: op blz. 193 lezen we:,,In Staat, Gesellschaft, Familie, Sitte, Schule und Religion steht seit dem 18en Jahrhundert die Aufgabe der Rekonstruktion vor uns". Op blz. 769 en 770 geeft de schrijver als zijn meening te kennen, dat de politieke, economische en juridische kwesties van onzen tijd meer door practici dan door historici moeten opgelost worden 1).

Troeltsch' boek is dus een poging om uit de geschiedenis een wereldbeschouwing te putten. Het moet uit dat oogpunt voornamelijk beschouwd worden.

Troeltsch noemt de materieele filosofie der geschiedenis een kind der Verlichting, geboren uit de behoefte van dien tijd om de hoogte van de bereikte kultuur af te meten naar die van andere volken en

1) Troeltsch' boek is geen eenheid, in zooverre als het bestaat uit stukken, die op verschillende tijden in verschillende tijdschriften zijn opgenomen. Ze zijn wel omgewerkt, maar niet zóó, dat de tegenstrijdigheden eruit zijn verdwenen. Waarschijnlijk was Troeltsch het niet altijd met zich zelf eens, wat, in deze ingewikkelde materie, zoo vreemd niet is.

tijden. In dien tijd ontstond ook de formeele filosofie der geschiedenis, doordat de geschiedvorsching naar een plaats voor haar wetenschap in het systeem der wijsbegeerte zocht.

De formeele logica der geschiedenis dient men, volgens Troeltsch, te scheiden van wat men in de wandeling onder formeele logica verstaat. Er is niet één formeele logica voor alle wetenschappen. De logica der,,Realwissenschaften" (dat zijn àlle wetenschappen buiten de formeele logica en de theoretische wiskunde) groeit instinctief uit het verkeer met het object. Natuurlijk, dat met den aard van het object ook die der logica verandert. De regels der formeele logica, zooals men die in de leerboeken van die wetenschap vindt, zijn slechts voorloopige veronderstellingen, die, op grond van de resultaten der Realwissenschaften, moeten onderworpen worden aan een nieuwe logische en metaphysische bewerking. Het is de Metalogica, die de moeilijke problemen van de verhouding der logica tot de verschillende wetenschappen moet bepalen. Troeltsch erkent daartoe zelf niet in staat te zijn (blz. 28, noot). Maar hij geeft enkele aanwijzingen, die ik hier kort resumeer.

De natuurwetenschappen abstraheeren op een andere wijze dan de wetenschappen, die zich met het menschelijk-historische bezig houden. Er zijn zekere logische veronderstellingen, keuze-, vormings- en verbindingsprincipia, die speciaal den historicus onbewust leiden in zijn werkzaamheid. Zijn object is het individueele, dat hij concreet, aanschouwelijk, wil voorstellen. Maar juist die pogingen om het individueele te betrappen, zijn de pogingen van iemand, die met een zekeren geestelijken aanleg toegerust zijn onderwerp nadert. Die geestelijke aanleg leidt het onderzoek. Men leert dien kennen uit een logische analyse van het geschiedverhaal, waarin de onderzoeker zijn resultaten neerlegt, en uit de wijze van onderzoek, die hem tot die resultaten geleid heeft. Dan geeft Troeltsch een uiteenzetting van de formeele logica der geschiedenis, die vooral berust op de studiën van Georg Simmel, met wien Troeltsch overigens meerdere punten van aanraking heeft. Hij bespreekt het individueele karakter van de historische feiten; hun,,Einmaligkeit"; de keuze, die de geschiedschrijver uit de feiten moet doen; eindelijk het wezenlijke en representatieve, dat hij zoekt.

[ocr errors]

Dat wezenlijke nu, dat vertegenwoordigende, dat symboliseerende is de Wert- oder Sinneinheit" van een historische individualiteit (persoon of periode). De ,,zin" of waarde van een persoon of een tijdvak is natuurlijk een min of meer subjectief begrip. Iemands levensbeschouwing bepaalt de waarde van een historisch geheel, of eigenlijk

(Troeltsch is hier zéér vaag): de historische gebeurtenissen hebben een innerlijke waarde, maar elk mensch voelt die waarde weer eenigszins anders 1). Maar het historische feit blijft, wat het is, hoe we 't ook beoordeelen. En het is het werk van de pur sang geschiedschrijvers om te waken voor de objectiviteit van het geschiedverhaal.

In de individueele totaliteiten of kollektiviteiten ligt een spanning tusschen het algemeene en het bizondere, maatschappij en persoonlijkheid, objectieven en subjectieven geest. De psychologie en de sociologie kunnen belangrijke diensten bewijzen bij de studie van de verhouding dier twee machten, maar zij kunnen de geschiedenis niet overbodig maken. Dat het begrip gemeenschappelijke geest, volksgeest, slechts mogelijk is, wanneer men als ondergrond het onbewuste aanneemt, is duidelijk. Aan latere geslachten kan, wat onbewust leefde in vroegere geslachten, bewust worden; draagwijdte en beteekenis, kracht en duur van ons streven is ons nog niet bewust: vandaar dat geen contemporaine geschiedschrijving mogelijk is.

Tot zoover kan ik in het algemeen wel met Troeltsch meegaan, maar dan moet ik opkomen tegen een inconsequentie, die hij begaat, wanneer hij later zegt (blz. 71): „Wenn Völker, Staaten, Kulturkreise hauptsächlich sich als solche Totalitäten darstellen, so liegt die Einheit in dem relativ einheitlichen Sinn oder Wert, den sie für ihr eigenes Bewusstsein von sich selber haben und den sie in immer neuen Anläufen und Zusammenhängen instinktiv oder bewusst darzustellen streben". Maar tot die inconsequentie moest Troeltsch wel komen door zijn leer van de immanente waarde der historische verschijnselen. Zijn die waarden dus niet door ons ingelegd of opgelegd, maar zijn ze aan de historische verschijnselen zelf eigen, dan komt men licht tot de opvatting, dat de phaenomena zich er eenigermate van bewust zijn de dragers te zijn van een zekere waarde.

Eigenlijk is hier alles erg vaag en verward. Men kan immers moeilijk zeggen, dat een historische periode, nemen we de Renaissance, zich min of meer bewust was van haar intrinsieke waarde, van haar zin, van haar tendentie? Er kunnen eenige verlichte geesten zijn geweest, als Lorenzo Valla en Vasari, die zich bewust waren van de beteekenis van het tijdvak, waarin zij leefden, maar velen waren het er niet. En dan: men begrijpt de beteekenis, den zin van een tijdvak eerst, wanneer men het vergelijkt met de vorige periode en vooral

1) Troeltsch staat hier dus tegenover Neo-Kantianen als Rickert en Weber, die waarde en historisch feit streng gescheiden houden.

« PrécédentContinuer »