Eléments de la grammaire flamandeCallewaert, 1868 - 54 pages |
Expressions et termes fréquents
aarde Adjectifs démonstratifs adjectifs indéfinis Adjectifs numéraux adjectifs possessifs adjectifs qualifi adjectifs terminés adverbe broeder conjugaison conjugaison passive consonne datif déclinaison de l'adjectif déclinaison faible degene deuxième personne Féminin flamand gehad hebben geleerd hebben génitif geroepen geworden geweest zijn geworden zijn Gij haddet Gij hadt Gij hebbet Gij hebt Gij leerdet Gij waart Gij waret Gij zoud(e)t Gij zult goede vrouw goeden groot hebbe hebben geleerd heeft Hij zal Hij zou(de honderd Imparfait INFINITIF interrogatif kind l'adjectif l'article l'imparfait de l'indicatif l'infinitif leerde leert lezen long-doux mannen Masculin mensch mijn Neutre niet participe passé phrase incidente Plus-que-parfait préposition pronom pronom relatif Remarque singulier substantif substantif composé terminaison usité verbe auxiliaire verbe hebben verbes composés verbes réguliers voyelle Voyelles caractéristiques vrouwen welke welken wien Wij hebben wij leeren Wij zouden Wij zullen woord woorden zelf zelve zelven Zij hadden Zij waren Zij zijn zijn geweest zuster le frère