Images de page
PDF
ePub

promotie, daar we hem reeds in 1649 terugvinden als Scoutmaster General van Cromwell, als chef van den geheimen inlichtingendienst, op een salaris van £ 4 per dag, waarvan hij echter tevens zijn personeel betalen moest. Van zijn werkzaamheid als zoodanig is weinig bekend, daar hij, om begrijpelijke reden, niet veel sporen daarvan heeft achtergelaten; wij bezitten van zijn hand een pakkend bericht over den slag bij Worcester; in den slag bij Dunbar liep hij niet minder dan vier wonden op. Hij was nu een man van beteekenis geworden en sloot een aanzienlijk huwelijk.

Na den Eersten Engelschen Oorlog werden zijn talenten op andere wijze benut; met het oog op de vervolging der Waldenzen werd hij als buitengewoon gezant door Cromwell eerst naar Mazarin en daarna naar Genève gezonden om de Waldenzen hulp te doen toekomen. Na zijn terugkeer werd hij tot lid van het Parlement gekozen als hoedanig hij o.a. sprak voor het aanbieden van de kroon aan Cromwell:,,I cannot find a better expedient for the preservation both of his Highness and the people, than by establishing the government upon the old and tried fundation". Vervolgens werd hij door Cromwell als gezant naar den Haag gezonden. Uit zijn briefwisseling als zoodanig worden hier interessante fragmenten meegedeeld, die echter geen bepaald nieuws geven na de uitgave van de De Witt-biografie van Japikse, van wien alleen de dissertatie gebruikt schijnt te zijn, en van Colenbranders uitgave over den Tweeden Engelschen Oorlog.

Afzonderlijke vermelding verdient echter het hoofdstuk over Downings werkzaamheden, van 1667-1671, als Secretary to the treasury. Tijdens zijn verblijf in Holland had Downing, die alle hulpbronnen van het land met bedenkelijke belangsteling bestudeerd had, speciaal werk van de financiën en van de Amsterdamsche Bank gemaakt. Nu was de financiëele positie van Karel II vrij benauwend, daar hem een jaarlijksch bedrag van £ 1,200.000 was toegekend, dat nauwelijks voldoende was om de staatsuitgaven, inclusief hofhouding, leger en vloot te bestrijden, terwijl de daarvoor aangewezen belastingen op verre na niet dit bedrag bereikten. Zoo was er een groot jaarlijksch tekort, dat tijdens den oorlog van 1665 bedenkelijk toenam. In de geldzaken heerschte geen goede orde; er was alleen vlottende schuld, geen bank stond de regeering ter zijde. De belastingen waren laag en kwamen zeer traag in, zoodat de regeering dikwijls op zeer bezwarende voorwaarden geld moest leenen. Downing bracht orde in den chaos; hij legde brievenboeken en notulenboeken aan, waardoor bij elke vergadering der Lords Commissioners deze op de hoogte der loopende zaken gebracht werden; aan de beschikbare gelden werden vaste bestemmingen gegeven; onder heftig verzet van sommige ministers werd een National Exchequer Bank opgericht, welke gelden opnam bij particulieren en daarvoor ontvangstbewijzen afgaf, welke aan derden konden worden overgedragen, iets geheel nieuws voor Engeland. De financieele moeilijkheden der regeering werden hierdoor weggenomen; tijdens de crisis van 1672 moest de Bank evenwel haar betalingen tijdelijk staken, waardoor het vertrouwen verdween en de Bank weldra haar werkzaamheid moest opgeven. Eerst na de Revolutie van 1688, toen het persoonlijk gouvernement eindigde, was de tijd voor een nieuwe bank gekomen.

Wat de mededeelingen van Beresford, die berusten op Dr. Shaw's uitgave van den Calendar of Treasury Papers, zoo belangwekkend maakt, is, dat hier een geheel ander beeld van Karel II wordt gegeven, dan wij gewend zijn. Wij hooren altijd, dat Karel niets zoo vervelend vond als het behandelen van staatszaken; hier zien wij hem actief deel

nemen, in de ziekenkamer van een aan de jicht lijdenden minister nog wel, aan de beraadslagingen over Downings bankplannen; wij zien hem ingrijpen in de debatten en den gewieksten zakenman, die Downing moet geweest zijn, beschermen tegen de hooghartige minachting der hooge heeren van het ministerie. De schrijvers hebben volgens Beresford Karels geschiedenis steeds anecdotisch behandeld;,,it is easier to chat about Mistresses, than to write about money; it is more alluring to gaze at the opulent beauty of Barbara Villiers or Nel Gwyn, than to inspect the records of the Treasury." Hij wijst er op, dat aan een goede beschrijving van Karels regeering dringend behoefte bestaat.

Nu dient men bij dit alles wel te bedenken, dat de schrijver geheel afgaat op de mededeelingen van Shaw, en dat dezen door de critici juist een veel te groote sympathie voor Karel II wordt verweten. Zoo spreekt Godfrey Davis in een bespreking van den Calendar over de jaren 1685 1689, over ,,Shaws peculiar, not to say perverse view on the merits of Charles II as a patriotic ruler." Het is van hieruit niet mogelijk te beslissen of de nieuwe opvattingen aangaande Karel II recht van bestaan hebben, maar zij schenen mij belangrijk genoeg om er hier de aandacht op te vestigen. de B.

Een nieuwe geschiedenis van ons Zeewezen. Dr. Joh. E. Elias: Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen. Derde Gedeelte (1652-1653). 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1925.

Na den noodlottigen brand, waardoor de archieven onzer marine in 1846 geteisterd werden, hebben wij ons jarenlang neergelegd bij de gedachte, dat wij ons voor de geschiedenis van ons zeewezen hadden tevreden te stellen met het bekende werk van De Jonge, dat ook bij herdruk betrekkelijk weinig veranderd werd. Langzamerhand is gebleken, dat toch over dit onderdeel onzer geschiedenis het laatste woord nog niet was gezegd; in de eerste plaats was nog veel gered, maar bovendien bleek ook veel materiaal zich buiten het Marine-archief te bevinden, waardoor op veel onderdeelen, speciaal op de organisatie der Marine, nieuw licht bleek te kunnen worden geworpen. Sedert een reeks van jaren heeft Dr. Elias zich aan dit werk gezet; onder den bescheiden titel, dien we boven afschreven, wordt hier feitelijk een nieuwe geschiedenis van ons Zeewezen gegeven, waardoor allerlei lacunes in het werk van De Jonge worden aangevuld en vele zaken recht gezet. Eerst kwam een inleidend deel over het tijdperk van 15681652, waarin minder de daden onzer zeelieden dan wel de groei der organisatie werd beschreven. Gaandeweg is de schrijver zich echter dieper in zijn onderwerp gaan verzinken; onder een afzonderlijken titel werd in twee deelen het Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog geschreven, feitelijk een geschiedenis der economische verhouding van ons land en Engeland; daarna kwam de oorlog zelf aan de beurt, eerst de aanvang van den krijg met als eindpunt Tromp's rampspoedigen tocht naar Hitland, daarna de pogingen tot reconstructie der vloot, het echec van Witte Corn. de With, de onderneming van De Ruyter tegen Aiscue en eindelijk de pogingen, met succes bekroond, om althans in de Sond en in de Middellandsche Zee de Engelschen de baas te blijven. Te welkomer is ons dit relaas na de ongelukkige geschiedenis met het boek van Ballhausen, dat, wat wel teekenend is, hier slechts een zeer enkele maal wordt geciteerd, een bewijs, dat het ook als verzameling van materiaal weinig beteekent.

Bij het bespreken van de onberaden poging om in Witte de With aan de zeemacht een leider op te dringen, die daarvoor gansch

niet deugde, een poging die tot een totale mislukking heeft geleid, wendt de heer Elias op vriendelijken toon zich tegen mij in verband met het bekende incident tusschen De With en Evertsen in den slag bij Duins. Ook als een reactie tegenover Been's overschatting van admiraal Dubbel With had ik in mijn Armada van 1639 het verhaal in twijfel getrokken, dat, toen Evertsen met botte Zeeuwsche woorden had geweigerd, om bij Duins zich te belasten met het in het oog houden van den Engelschen admiraal Pennington, Witte edelmoedig deze taak op zich had genomen, begrijpende ,,dat nu 't uur om sijn vaderlandt dienst te doen gekomen was." Elias heeft nu twee brieven gevonden, in welke Witte, met beroep op Tromp, in 1652 deze beschuldiging tegen Evertsen herhaalt, waardoor deze natuurlijk in waarschijnlijkheid wint. Ik moet er echter op wijzen, dat met een niet nader getoetste bewering van een wraakzuchtig man als Witte de zaak toch voor mij nog niet beslist is, en dat in elk geval het relaas in de door mij gewraakte, zeer troebele geschiedbron, het Leven en bedrijf van Witte Corn. de With, in manuscript aanwezig op het Rijksarchief, ook door de nu gevonden brieven wordt gelogenstraft. Van een aanbod van Witte blijkt niets; wel van de eisch van Evertsen, dat Witte met hem zou moeten loten en dat hij, toen het lot hem ongunstig was, ook toen nog zou hebben geweigerd de taak te aanvaarden, waarop deze door Tromp aan Witte zou zijn opgedragen. En het is toch ook niet zoo heel onbegrijpelijk, dat Evertsen niet wenschte, dat in dergelijken strijd de Hollanders alleen met de eer zouden gaan strijken! Van beteekenis is de zaak overigens niet, behoudens voor de reputatie van de With, en deze komt er ook bij Elias al heel slecht af, slechter dan ik had verwacht;,,voor de rest van den oorlog bleef hij de sombere, grimmige misanthroop, die om zich heen slechts haat en wantrouwen wist te wekken en door allen van hoog tot laag gemeden werd." de B.

De sociaal-economische verhoudingen in Frankrijk in de 18de eeuw. Henri Sée, La France économique et sociale au XVIIIe siècle. 193 p. Armand Colin, Paris.

De,,collection Armand Colin" heeft voor den luttelen prijs van 6 francs per deeltje reeds zeer veel bijgedragen tot het verspreiden van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek op velerlei gebied onder het beschaafde leekenpubliek. Deze serie is populair-wetenschappelijk in den goeden zin des woords, al is de ééne bijdrage natuurlijk beter geslaagd dan de andere. Tot de goedgeslaagde mag zeker dit boekje van Henri Sée worden gerekend.

De schrijver geeft, zonder eenig vertoon van geleerdheid, een fijne en diepgaande analyse van de Fransche samenleving der 18de eeuw. Men denkt bij het lezen onwillekeurig aan de inleiding van Jaurès' Fransche Revolutie. Dat was, voor den tijd waarin Jaurès schreef, een zeer verdienstelijk stuk werk. Door tal van speciale studies is echter sinds dien tijd onze kennis van den economischen toestand en van de sociale verhoudingen in Frankrijk vóór de revolutie belangrijk vermeerderd en verdiept. Van die uitgebreide, buiten Frankrijk weinig bekende literatuur geeft Sée een samenvatting. Men zou de waarde van dit boekje echter te laag schatten, wanneer men het alleen als een knappe compilatie roemde. De schrijver heeft de uit tal van speciale studies waaronder ook verscheidene van zijn eigen hand bijeengegaarde stof ook wezenlijk tot een eenheid verwerkt. Henri Sée beschikt niet over een literairen stijl, zijn boekje is zonder pathos geschreven; toch weet hij, door vermijding van onnoodige geleerdheid, door een oordeelkundig

gebruik van citaten, door een heldere en menschkundige beschrijving van tal van groepen ons een levend beeld van het Fransche volk uit de 18e eeuw voor oogen te roepen. Over 't algemeen worden de levensomstandigheden der verschillende klassen met voldoende nauwkeurigheid beschreven. Een uitzondering moet ik echter maken voor de enkele bladzijden, die de schrijver aan bankiers en bankwezen wijdt. De literatuur liet hem hier in de steek. Dit hoofdstuk is dan ook wat oppervlakkig; van den wisselhandel wordt b.v. in 't geheel geen melding gemaakt. Van de geschiedenis van het bankwezen is door de Fransche historici blijkbaar nog weinig studie gemaakt. Overigens is dit werkje, in al zijn beknoptheid, een belangrijke bijdrage tot de kennis der sociale geschiedenis van Frankrijk. J. G. v. D.

Nieuwe boeken:

J. A. van Arkel, De houding van den raadpensionaris Simon van Slingelandt tegenover het huis van Oranje. Paris. 74 bl. f 1.50.

H. G. Bonte, De verovering van Mexico. 's Grav. Leopold. 159 bl., afb. f 1.90.

Catalogus der tentoonstelling Johan de Witt, Dordrecht. Dordrechtsche Drukkerij. 63 bl. f 0.75.

J. E. Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen III. 1652— 53. 's Grav. Nijhoff. 173 b. f 3.60.

J. ter Meulen, Concise Bibliography of Hugo Grotius, Preceded by abridged geneology by E. A. van Beresteyn. Sijthoff, 88 p., afb. f 0.90. H. L. van Oordt, Grotius, wegbereider voor het nieuwe volkenrecht. Amst. v. Kampen. 93 b. f 1.50.

H. Plischke, Christoffel Columbus. De ontdekking van Amerika. 's Grav. Leopold. 155 bl. f 1.90.

De Stichting van New York in Juli 1625. Reconstructies en nieuwe gegevens ontleend aan de Van Rappard documenten door F. C. Wieder. 242 bl. m. krt. en pl. f 15.-. (Werken Linschotenvereeniging. 's-Grav. Nijhoff).

G. de Lhomel, Documents inédits sur l'Interdit de 1634.

H. Sée, L'évolution de la pensée politique en France au 18e siècle. 400 p. Giard. 25 fr.

F. de Vaux de Foletier, Galiot de Genouillac, maître de l'artillerie de France (1465-1546).

O. H. Brandt, Der grosse Bauernkrieg. Zeitgenöss. Berichte, Aussagen und Aktenstücke. Uebertr. u. eingel. Abb. Jena Diederichs. 348 S. 11 M. K. Braun, Nürnberg und die Versuche zur Wiederherstellung der alten Kirche im Zeitalter der Gegenreformation (1555-1648). Nürnberg Spindler. 133 S. 2 M.

H. F. Helmolt, Friedrich der Grosse und sein Preussen. Abb. Wien. König. 219 S. 6 M.

R. Saitschick, Menschen und Kultur der italienischen Renaissance. 2e durchges. ausg. München. Beck. 633 S. 16 M.

H. Bleackley, Ladies Fair and Frail. Sketches of the Demi-Monde during the Eighteenth Century. Ill. 326 p. Lane. 7 s. 6.

H. Bruce, William Blake in this World. Ill. 240 p. Cape. 12 s. 6.
Wm. Foster, The English Factories in India. 1665-67. Oxf. P. 18 s.

J. W. Jendwin, Religion, Commerce, Liberty. A. Record of a Time of Storm and Change, 1683-1793. 425 p. Longmans. 10 s. 6.

W. S. M. Knight, The Life and Works of Hugo Grotius. Grotius Society Publications no. 4. Sweet & M. 10 s. 6.

H. L. Osgood, The American Colonies in the 18the Century. Vol. IV. Oxf. P. 28 s.

Social and Political Ideas of some Great Thinkers of the Renaissance and the Reformation. A Series of Lectures, del. at Londen. Ed. by F. J. C. Hearnshaw. 216 p. Harrap. 7 s. 6.

NIEUWSTE GESCHIEDENIS.

Het parlementarisme in Engeland. Karl Loewenstein, Zur Soziologie der parlamentarischen Repräsentation in England nach der groszen Reform: Das Zeitalter der Parlamentssouveränität (1832-1867). Archiv. f. Sozialwiss. u. Sozialpolitik. 51. Band, p. 614-708. (1924).

De,,Reformbill" van 1832 betekent niet alleen een kiesrechtuitbreiding over de middelklassen in Engeland, maar een gehele verandering in de verhouding der bestuursorganen: het Lagerhuis heeft in de dertig daaropvolgende jaren zich de suprematie veroverd over Kroon, Hogerhuis en ministerie. Vóór 1832 waren beide delen van het Parlement veel meer gelijkgerechtigd en de regering machtig, na 1867 is wederom het kabinet het eigenlike bestuursorgaan, maar speelt de kiezer een veel grotere rol en daardoor ook de politieke partij. Karl Loewenstein vraagt nu, hoe deze beide gevolgen met elkaar in verband staan. Welke veranderingen hadden plaats, waaruit sociologies deze verschuiving in de regeringsmacht verklaard kan worden? Zijn antwoord daarop is vervat in het bovengenoemde buitengewoon interessante opstel met een reeks van fijne opmerkingen omtrent 't parlementarisme en in zijn geheel een duidelik inzicht gevend in de structuur van het Engelsche Parlement en de Engelse maatschappij. Tot 1832 is 't een aristocratiese oligarchie, die Engeland regeert: alleen grondbezit geeft aandeel aan 't bestuur, en binnen deze groep bestaat een geringe mate van individualiteit. Daartegenover ontwikkelt zich de nieuwe__burgerlike klasse van fabrikanten, met haar nieuwe moraal (Bentham!). Zij verlangt langzamerhand politieke invloed en wenst niet langer zich maatschappelik en staatkundig aan de gentry aan te passen. Buiten 't Parlement begint de agitatie, krachtig gebruik makend van de pers. De emancipatie der katholieken is haar eerste succes, verenigd met de arbeiders bevecht zij daarna de Reform. Deze zelf is een eigenaardige vermenging van liberalisme en conservatisme en brengt slechts heel weinig nieuws: geen kiesrecht op egalitair-individuele grondslag, zoals in de franse Revolutie, het,,volk" wordt vóór en na opgevat als de meer gegoeden. Nieuw is alleen de uitbreiding van het kiesrecht over de middenstand, de iets betere, maar relatief nog lang niet voldoende, vertegenwoordiging van de stad. Het passieve kiesrecht blijft zelfs nog tot 1838 absoluut verbonden aan grondbezit, en daarna uitgebreid op de zeer grote roerend goed-bezittenden, terwijl èn door traditie èn door hoge verkiezingsuitgaven (eigenlike partijen bestaan nog niet), alle iets minder rijken uit het Huis geweerd blijven. Groot blijft de invloed van de adel op 't land en in de kleine steden kan in 't geheel niet van kiesvrijheid gesproken worden: aanwijzing van candidaten, afhankelikheid van de kiezers van de grondbezitter of fabrikant, omkoping blijven; alleen in de grote steden ontwikkelt zich langzamerhand een merkbare autonomie in

« PrécédentContinuer »