Images de page
PDF
ePub

heeft bemoeid, een gedragslijn, die ver uitgaat boven de tolerantie, die de Romeinen zoowel in den tijd der republiek als in den keizertijd tegenover de godsdiensten van andere volken hebben toegepast.

De geograaf en historicus Strabo, die tusschen 24 en 20 v. Chr. in gezelschap van den stadhouder Aelius Gallus Egypte bereisde en dus ongetwijfeld de Joodsche gemeente in Alexandrië en haar bestuur zelf heeft gade geslagen, vertelt ons daaromtrent:,,een groot deel van de stad Alexandrië is voor dit volk (n.l. de Joden) afgescheiden en zij hebben hun ethnarch, die het volk bestuurt, recht spreekt en zorgt voor de nakoming van overeenkomsten en het opvolgen zijner bevelen, als ware hij de regeerder van een onafhankelijken staat" 25). Deze groote vrijheid is des te meer opvallend, aangezien de Grieksche gemeente van Alexandrië met haar raad elke schijn van autonomie was ontnomen 26) en de rechtspraak over de Alexandrijnsche burgers in handen was gelegd van den Romeinschen stadhouder. Wel kent de stad ook in den keizertijd nog enkele stedelijke ambtenaren, maar zij bezitten natuurlijk in de gemeenschap, die door de opheffing van den raad haar karakter van polis heeft verloren, geen enkele politieke macht en demonstreeren veeleer, dat Octavianus het Grieksche cultuurcentrum Alexandrië intact heeft willen laten 27). Dat Octavianus zeer bewust het ambt van ethnarch, waarin de Joodsche gemeenschap van Alexandrië belichaamd was, heeft laten bestaan, blijkt daaruit, dat, toen omstreeks het jaar 11 de ethnarch te Alexandrië gestorven was, met goedvinden van den keizer nieuwe ethnarchen werden verkozen. Inlichtingen hieromtrent verschaft ons een edict, dat keizer Claudius bij de aanvaarding zijner regeering heeft laten afkondigen en waarin het luidt:,,In aanmerking nemende, ......dat, nadat Alexandrië door de Augusti aan ons gezag werd onderworpen, hun (d. z. den Joden) hun privileges door de gezonden stadhouders op verschillende tijden. zijn gewaarborgd en dat over deze privileges geen enkele strijd is ontstaan, en tevens dat in den tijd toen Aquila stadhouder te Alexandrië was, Augustus, nadat de ethnarch der Joden gestorven was, niet ver

25) Strabo bij Jos. A. I. XIV, 7, 2 (117).

26) Vgl. Engers, Der Brief des Kaisers Claudius an die Alexandriner in Klio XX p. 169 vv.

27) Welke de functies van gymnasiarch, exegeet en kosmeet waren, is niet nauwkeurig bekend, maar het schijnt, dat zij bij het besturen van het gymnasium, het Grieksche cultureele middelpunt, een groote rol hebben gespeeld; later was de exegeet waarschijnlijk ook belast met de verzorging der stad met levensmiddelen, vgl. Wilcken, Grundzüge p. 47 en p. 364; Jouguet. Vie municipale p. 196 en p. 199 en Bouché-Leclercq, Histoire des Lagides III p. 162.

hinderd heeft, dat er ethnarchen werden benoemd, maar wilde, dat allen zich onder hun bevelen zouden scharen, terwijl ze zich hielden aan de eigen zeden en dat ze niet gedwongen werden, den voorvaderlijken godsdienst te overtreden......." enz. 28). De termen, waarin dit authentieke stuk is vervat, laten er geen twijfel aan, dat de keizer zelf zich met de aangelegenheden van de Joodsche gemeente te Alexandrië heeft bemoeid en dat hij er prijs op stelde, dat de godsdienst der Joden onverzwakt werd gehandhaafd. En dienzelfden indruk ontvangen wij uit Philo, wanneer hij met deze woorden mededeelt, dat Augustus de Joodsche Gerousia (Raad der Ouden) in Alexandrië instelde:,,van onze Gerousia, die de Redder en Weldoener Augustus liet kiezen, om te zorgen voor de Joodsche aangelegenheden na den dood van den genarch (ethnarch) door middel van de opdracht, verstrekt aan Magius Maximus, die op het punt stond zijn tweede stadhouderschap van Alexandrië en het land te aanvaarden, nam hij (de stadhouder Flaccus) 38 gevangen" enz. "o). Op gelukkige wijze zijn nu deze gegevens bevestigd door den (onlangs gevonden) brief, dien keizer Claudius in het eerste jaar zijner regeering gericht heeft tot de Alexandrijnen, waarin hij dezen aanmaant zacht en vriendelijk tegen de Joden te zijn en hen vrij te laten in de uitoefening hunner godsdienstige plichten, waarbij hij zich beroept op het voorbeeld van keizer Augustus 30).

In dit verband moet ook nog op het volgende worden gewezen. De in Egypte wonende Joden betalen evenals de Egyptenaren, maar in tegenstelling met de in het land wonende Grieken, de boven genoemde hoofdelijke belasting, die bij uitstek de onderworpenheid der bevolking aan het Romeinsche gezag demonstreert. Nu is evenwel tot dit oogenblik geen enkele aanwijzing gevonden, dat ook de Alexandrijnsche Joden deze belasting betaalden. Dit kan toeval zijn: het is mogelijk, dat zoowel Philo als Josephus het opzettelijk hebben vermeden, haar in verband met hun Alexandrijnsche geloofs- en rasgenooten te noemen. En ook behoeft het feit, dat we in het betrekkelijk geringe materiaal, ons door papyri, ostraka en opschriften omtrent Alexandrië en haar bevolking verschaft, niets over de hoofdelijke

28) Jos. A. I. XIX, 5, 2 (282 v.). Over het ingewikkelde vraagstuk van de verandering in het bestuur der Joodsche gemeente, welke nog onder Augustus plaats had, oriënteert thans het beste Fuchs, Die Juden Aegyptens p. 91-93.

29) Philo, In Flaccum 10.

30) De brief is uitgegeven door H. I. Bell, Jews and Christians in Egypt (British Museum 1924). Onder zal nader over dezen brief worden gesproken.

belasting der Alexandrijnsche Joden vinden, nog geen bewijs te zijn, dat deze werkelijk niet door hen is betaald. Maar wanneer de gemeenschap der Alexandrijnsche Joden op een bezoeker als Strabo den indruk maakt van een zelfstandigen staat (zie boven p. 123), dan is het toch uiterst onwaarschijnlijk, dat de individueele leden dezer gemeenschap het bijzondere teeken der onderworpenheid droegen. En Josephus zou m.i. tegenover tijdgenooten niet hebben kunnen betoogen, dat de Joden van Alexandrië het Alexandrijnsche burgerrecht bezaten 1), indien zij door een dergelijk merkteeken zoo duidelijk van hun Grieksche stadgenooten gescheiden waren geweest. Zoo is het dus waarschijnlijk, dat Augustus den Alexandrijnschen Joden als een bijzondere gunst vrijstelling heeft gegeven van het betalen der hoofdelijke belasting, die wel de overige Joden van Egypte moesten opbrengen, een omstandigheid, die de toch reeds bestaande afgunst der Alexandrijnen zeer moet hebben verhoogd.

De regeering van keizer Tiberius is in opvatting van het keizerschap en in de buiten- en de binnenlandsche politiek geheel een voortzetting van het tijdperk van Augustus31a). Ten opzichte van Alexandrië kunnen wij dus ook een doortrekking verwachten van de gedragslijn, door Augustus aangegeven. Directe gegevens daaromtrent hebben wij niet, maar de indirecte bevestigen volkomen datgene wat we a priori mochten verwachten. In zijn geschrift In Flaccum, een van een complex strijdschriften, waarin Philo de vijanden van het Joodsche volk te lijf gaat en aantoont, hoe slecht het met dezen is gegaan, behandelt de schrijver de Jodenslachtingen, die in het eerste regeeringsjaar van keizer Gaius te Alexandrië hebben plaats gehad en waarvan hij den stadhouder Avilius Flaccus de schuld geeft. In dit geschrift, door en door tendentieus, maar kostbaar materiaal bevattend voor dengene, die met scherpe critiek weet te lezen, spreekt Philo vol lof over de eerste vijf jaren van het stadhouderschap van Flaccus, vallende onder Tiberius' regeering. Maar niet om Flaccus te prijzen, doet Philo dit, naar hij zelf ons mededeelt, maar om het licht des te schreller te doen vallen op het laatste jaar. Dezelfde Flaccus, die zich vijf jaren lang een voortreffelijk en energiek stadhouder had betoond, zelfs zoo, dat hij al zijn voorgangers overtrof, wordt plotseling in het zesde jaar een slap man, die zich door invloeden van buiten laat leiden. Drie oorzaken geeft de schrijver op voor deze plotselinge verandering: hetzij wegens den zwaren rouw over Tiberius, hetzij dat hij Tiberius'

1) Contra Apionem II, 4—6 (33–78), vgl. Engers in Klio XVIII p. 79 vv. 31a) Vgl. Tac. Ann. IV, 37 (ego), qui omnia facta dictaque eius vice legis observem.

opvolger slecht gezind was, hetzij omdat hij behoorde tot de tegenstanders van de moeder van den nieuwen keizer, Agrippina, die door Tiberius uit den weg was geruimd 2). Dat geen dezer drie redenen ook maar eenigszins de plotselinge verandering van Flaccus plausibel maakt, behoeft geen betoog. De ware reden was, dat met de regeeringsaanvaarding van den nieuwen keizer er een andere wind uit Rome was begonnen te waaien. Keizer Gaius, om redenen waarover onder nog nader zal worden gesproken, sterk op de hand der Alexandrijnen, maar den Joden vijandig gezind, was natuurlijk niet vreemd aan de verandering van den Egyptischen stadhouder. De geschetste gang van zaken is een duidelijke aanwijzing, dat van het keizerlijk kabinet onder Tiberius het parool was uitgegaan tot den stadhouder, de Joodsche gemeente in Alexandrië te steunen, de Alexandrijnen daarentegen in toom te houden, ongetwijfeld met de bedoeling, dat de antagonie tusschen de beide deelen der bevolking niet verminderde. Vandaar dat er juist in die eerste vijf jaren van Flaccus' stadhouderschap een felle vijandschap ontstond van de Alexandrijnen en hun voormannen, Isidorus, Lampon en Dionysius, tegen den stadhouder, een vijandschap, die overging in een schijnbare toenadering, toen Gaius aan de regeering was gekomen, maar die na Flaccus' val weer fel oplaaide en zich daarin uitte, dat Isidorus en Lampon in Rome tegen Flaccus als aanklagers optraden 3.,,Twee van de hem (Flaccus) vijandigste menschen" noemt Philo deze Alexandrijnen "). De tijd van Augustus en Tiberius verschijnt den lateren Joodschen geschiedschrijvers, met name Philo en Josephus, als een glanzend tijdperk, vol vrede en rust, waartegen de periode van Gaius des te donkerder afsteekt. In zijn Legatio ad Gaium verheerlijkt Philo, na eenige waardeerende woorden over Tiberius, de persoon van Augustus in een lange tirade, die al moge zij - naar Philo's schrijftrant - vol rhetoriek zijn, toch den toon der

32) In Flaccum 3.

33) Philo, In Flaccum 4 en 15-17.

34) In de latere, sterk patriottisch gekleurde, Alexandrijnsche overlevering, die voor ons is neergelegd in de zoogenaamde martelaarsverhalen (zie hierover onder 19 v.), is het beeld van Flaccus geteekend op een wijze, die niet met het ware karakter van dezen stadhouder overeenstemt. Een papyrus (Pap. Oxyr. VIII, 1089), geschreven in het begin der 3e eeuw, bevat het verhaal van een onderhoud van Flaccus met Isidorus en Dionysius in den tempel van Sarapis te Alexandrië, waarin Flaccus wordt voorgesteld als een man, die van omkooperij niet afkeerig is. Vele aanvullingen van den sterk bedorven tekst vindt men bij von Premerstein, Zu den sogenannten alexandrinischen Märtyrerakten (Philologus, Supplementband XVI, Heft II p. 8 v.).

dankbaarheid laat erkennen 35). Zoo staat het dus door al deze gegevens vast, dat Augustus en Tiberius den godsdienst van de Alexandrijnsche Joden hebben begunstigd, met de bedoeling door middel van dezen godsdienst, die, in al zijn gestrengheid gevolgd, een isoleerende uitwerking moet hebben, een versmelting van Grieken en Joden tegen te gaan en zoo althans een belangrijk deel van de bevolking te hebben, waarop zij in elk geval staat konden maken 36).

Toch zou het niet juist zijn te spreken van een vriendelijke gezindheid van de twee eerste keizers tegenover de Joden in het algemeen of den Joodschen godsdienst, zooals b.v. Philo ons wil doen gelooven. Van Augustus vertelt Suetonius, dat hij de vreemde godsdiensten deels vereerde, deels verachtte. Als bewijs, dat de Joodsche godsdienst tot de verachten behoorde, haalt de schrijver aan, dat Augustus zijn kleinzoon Gaius prees, omdat hij, hoewel hij langs Judaea ging, in Jeruzalem niet had gebeden. ") En Tiberius heeft zelfs in het jaar 19 de Joden uit Italië of uit Rome verdreven en 4000 jonge lieden in het ongezonde klimaat van Sardinië tegen de roovers aldaar laten vechten. 38) Dat Seianus natuurlijk onder sanctie van Tiberius den Joden veel kwaad heeft gedaan, blijkt reeds daaruit, dat deze bevelhebber der lijfwacht een dergenen is, door wier uiteinde Philo wil bewijzen, dat de vijanden van het Joodsche volk hun verdiende straf niet ontgaan. 9) En boven is er tenslotte al op gewezen, dat onder beide keizers de Joden van Egypte (met uitzondering van die te Alexandrië) evenals de Egyptenaren zelf de hoofdelijke belasting moesten betalen, een feit, dat met Philo's bewering in strijd is.

Keizer Tiberius' opvolger, Gaius, huldigde omtrent het keizerschap een geheel andere opvatting dan zijn beide voorgangers. Ik heb hierover vroeger in dit tijdschrift "") uitvoerig geschreven en zal natuurlijk de daar ontwikkelde argumenten thans niet herhalen. Terwijl Augustus

35) c. 21. In de volgende hoofdstukken (22-24) behandelt de schrijver wat de Joden aan deze twee keizers te danken hebben. Men vgl. ook den brief, dien koning Agrippa I aan keizer Gaius heeft geschreven, om hem te overreden, het bekende bevel aangaande het plaatsen van zijn beeld in den tempel te Jeruzalem in te trekken. Ook hierin wordt verwezen naar de bescherming, die Augustus en Tiberius den Joodschen godsdienst hebben verleend, Leg. ad Gaium c. 37-40.

36) Ook tegenover andere belangrijke Jodencentra is wel dezelfde gedragslijn gevolgd, maar nergens staat zij ons zoo duidelijk voor oogen als in Alexandrië.

37) Suetonius, Augustus 93.

38) Tac. Ann. II, 85; Suet. Tiberius 36.

39) In Flaccum 1, vgl. Schürer, Gesch. d. jüd. Volkes III p. 677 vv. 40) 1923 p. 324-340.

« PrécédentContinuer »