Images de page
PDF
ePub

Willem III zoowel Amsterdam als Nieuwer-Amstel kerkelijk af van Ouder-Amstel en verhief dus de beide laatste kerken tot parochiekerken." 1)

De beide kerken van Aemstelle hadden aanvankelijk één patroon, S. Urbanus, en één pastoor. Er was dus een oudere en een jongere kerk. Terwijl uit een begevingsbrief van 1263 de naam Ouderkerk blijkt, geeft het tiendenregister van de opbrengst voor het Heilige Land, in 1275-1280 aan, dat de deken Albertus de Aemstelle tweemaal uit zijn beneficie,,,de utraque ecclesia", tienden voor het H. Land offert. Hieruit volgt het bestaan van twee kerken in Aemestelle. 2) Het oude en het nieuwe Aemstelle was door een brug verbonden bij Óuderkerk. Op Nieuwer Amstel lag het,,marctvelt", waar de ,,merctollen" werden geheven, dus niet te Amsterdam.

Van een kerk te Amsterdam wordt ook nog niet gesproken op het einde der 13e eeuw; met zekerheid kan dus nog niet worden aangenomen, dat haar stichting reeds omstreeks 1278 mogelijk is, zooals Prof. Brugmans veronderstelt. Over den stichtingstijd der Oude-Kerk te Amsterdam loopen de meeningen sterk uiteen. Ter Gouw en Weissmann stelden dien op 1306. Toch is het wel mogelijk den tijd nauwkeuriger te bepalen. Pastoor Jan van Ratingen heeft van 1323 af het herderlijk bestuur gevoerd over de kerken van Ouder- en Nieuwer-Amstel, en van Amsterdam, te zamen. Na zijn dood wordt die van Amsterdam afgescheiden van O.- en N.-Amstel en als ,,filia appendix" in 1334 gesticht. Dat drie kerken zoo lang onder één pastoor hebben gestaan, bewijst dat de parochies niet groot waren, althans de later gestichten, N.-Amstel en Amsterdam. Wij moeten ons dus te Amsterdam, op de plaats van de Oude-Kerk, een aanvankelijk klein kerkgebouw omstreeks 1323 voorstellen. Na den dood van den pastoor Jan van Ratingen werden de drie kerken gescheiden door den Graaf, en Wouter van Drongelen, van Ridderlijk geslacht, aangesteld tot eersten pastoor van de Oude-Kerk op 5 Mei 1334. Men kan aannemen, dat van toen af de uitbreiding en vergrooting van de kerk begonnen is, zooals onder een nieuwbenoemden pastoor in den regel wordt waargenomen.

Uit dit alles blijkt voldoende, dat Amsterdam in het eerste kwartaal der 14e eeuw op kerkelijk gebied een ondergeschikte en onbeteekenende plaats innam, doch als zoodanig reeds in den gunst stond van den Graaf, die de kleine plaats, ook in den handel en in haar plaatselijke ontwikkeling krachtig begunstigde.

Wat Amsterdam in 1275 beteekende, het jaar in 1925 zoo luisterrijk herdacht, blijkt uit het toen door Graaf Floris verleende tolprivilege, waarin ik echter niet de groote beteekenis kan zien, die er gewoonlijk aan wordt gehecht. Het privilege wordt verleend aan,,homines manentes apud Amestelledamme". Dit kan niets anders beteekenen dan,,de lieden (of de hoorigen) verblijvende nabij den Amsteldam". Van oudsher blijkt deze belangrijke zin verkeerd vertaald te zijn, want het keurboek van 1411, waarin een vertaling van het privilege voorkomt, geeft al te lezen:,,onse luden van Aemstelredamme". Hetgeen een geheel anderen zin heeft, en het doet vorkomen, of de bewoners van den Amsteldam, in een bestaande gemeente,,Aemstelredamme", de onderzaten waren van den Graaf, wat niet het geval was. Daarom is het ook onjuist te spreken van,,de mannen, die woonden aan den Amsteldam, of te Amster

1) Achtste Jaarboek v. Amstelodamum, bl. 66.

2) Joosting & Muller, Bronnen voor de geschied, der kerkel. rechtspraak in het Bisdom Utrecht. I, 9.

dam". Zoowel nu als in 1411 blijkt het onjuiste streven bestaan te hebben om uit de woorden van het privilege te lezen, dat de naam „Amsterdam" reeds bestond, en een bepaalde gemeente aanduidde. 1) Bij een nuchtere historische lezing blijkt uit den tekst niets anders dan, dat er menschen woonden nabij of aan den dam in den Amstel, die blijkbaar niets waren dan visschers en schippers. Het gaat dan ook niet aan uit het privilege af te leiden, het bewijs:,,dat Amsterdam toen reeds een plaats van eenige beteekenis was; er was daar stellig een gemeente van neringdoenden, groot genoeg om een grafelijk privilege waardig te zijn."

Naar mij voorkomt is daaruit veeleer te lezen, dat die lieden aan den Amsteldam juist nog géén handel of nering van beteekenis dreven en daarom de tolvrijheid noodig hadden, om hen gelegenheid te geven hun bedrijf met des te meer gunstig gevolg te voeren. Zij hadden blijkbaar aanmoediging en steun noodig, die niet pleegt gegeven te worden aan kooplieden, die reeds een gevestigden en bloeienden handel drijven.

Ook commercieel had Amsterdam in 1275, mijns erachtens, niet die bijzondere beteekenis, die er steeds aan gegeven is, en die later zou ontstaan, wat blijkt uit de Kotertolkwestie 1340 en de rekeningen van den tolontvanger± 1350.

Ik kan dan ook geen voldoenden grond vinden voor een schildering als deze:,,Er ontstond daardoor (door den dam en de noodzakelijkheid tot het overladen der koopwaren) aan den Amsteldam een stapelplaats, een markt, een stad, die in 1275 voor het eerst met haar eigen naam in de geschiedenis verschijnt." ")

In 1300 is Aemstelredamme eerst een stad, zooals blijkt uit het handvest van Gwy,,,ghegheven onsen poirteren van Aemstelredamme". Dan neemt de stad ook kerkelijk toe in beteekenis. Den 15en en 16en September 1306 verblijft Bisschop Gwy binnen hare wallen met zijn gevolg; al is het dan ook niet voor de consecratie van de Oude-Kerk, die waarschijnlijk reeds gewijd was in den kleinen bouw, dien zij aanvankelijk vertoonde; dan toch wel voor de een of andere kerkelijke plechtigheid, misschien voor de toediening van het Vormsel-Sacrament. Voor de inwoners was het een voorrecht en een gunst. Spoedig volgden nog andere gunsten. Op 1 Augustus 1323 werd door den Graaf van Amsterdam het voorrecht van den biertol gegeven. Dat wil zeggen, dat voor het van buiten af ingevoerde vreemde bier te Amsterdam een tol mocht worden geheven. Het groote financieele belang, dat hierin voor Amsterdam was, is overtuigend door Dr. H. J. Smit aangetoond in zijn reeds meermalen vermeld proefschrift. Wel trok de stadskas geen direct voordeel uit de opbrengst, zooals Ter Gouw reeds opmerkte, maar veel vertier ontstond er zeker door.

De geestelijke ontwikkeling hield daarmede gelijken tred. In het jaar van den biertol 1323 bezat Amsterdam reeds een klein kerkgebouw, dat evenwel nog onder de pastoreele verzorging stond van Ouder Amstel, en in 1334 tot zelfstandige parochie met een eigen pastoor werd verheven, om later de Oude- of St. Nicolaaskerk te worden.

Volgens de veronderstellingen van den heer C. G. 't Hooft ) zou

1) Alleen Smit, De opkomst van den handel te Amsterdam, bl. 13, vertaalt juist.

2) H. Brugmans, De binnenvaart door Holland in de dertiende eeuw. Bl. 8. 3) Het ontstaan van Amsterdam; Amst. 1917, bl. 2, volg.

Amsterdam nog een oudere kapel bezeten hebben bij de S. Olofspoort; doch nergens wordt door hem bewezen, hoe oud die kapel dan eigenlijk wel was. Op een 17e eeuwsche teekening wijst de schrijver aan een ,,Romaansch zich voordoend boogfries boven den lagen ingang," bij een ruïne van een gebouw, dat tegen de S. Olafs- of Oude-Zijdskapel heeft gestaan. Op een andere teekening, die op naam staat van Potter, zou een plat kapiteel voorkomen, ,,dat op Engelschen invloed schijnt te wijzen," 1) en eveneens een afbeelding geeft van dezelfde ruïne. Welke waarde hebben deze bijzonderheden in verband met de aanwijzing van den ouderdom van het bouwwerk? Volstrekt geene.

De beide teekeningen zijn zóó vaag, en juist op die essentiëele punten van den boogvorm en van het kapiteel onderling zóó verschillend in vorm en proportie, dat zij voor den ouden toestand volstrekt geen bewijs kunnen leveren. Daarbij, wat zegt die vage benaming ,,romaansch", zonder een nader omschreven periode? Tot in de 14e eeuw is in romaanschen stijl gebouwd. Is het daarom niet veiliger, op die onzekere schetsjes geen veronderstellingen te bouwen omtrent een vroeg gesticht kerkelijk gebouw te Amsterdam, en daaruit te besluiten tot een zeer vroegen bloei van Amsterdam, reeds 1150? Omtrent al de oude kerken van Ouder- en Nieuwer-Amstel en Amsterdam zijn gelijktijdige documenteele bewijzen bewaard; maar van deze, door den heer 't Hooft gestichte kapel, helaas geen oudere dan die van Anno Domini 1917, gedrukt te Amsterdam, bij P. N. van Kampen en Zoon.

Ook de ,,Kapelle van Jerusalem met onses Lieven Heeren graf," vermeld bij Domselaer en door 't Hooft als afzonderlijk gebouw aangewezen, stel ik mij anders voor, namelijk als een kapel in het grootere kerkgebouw van Sint Olaf, en wel op grond van Domselaers eigen mededeeling door 't Hooft aangehaald: „Dat dit een besondere Kapel geweest is, is niet zoo, want mijn gedenket die in 't Oosten aan deze kapel met een ingang vast gestaan te hebben en met een galderij bedekt was.") De Jerusalemskapel was dus een uitbouw van het koor met ingang in de kerk, zooals de bijzondere kapellen steeds gebouwd werden, en bevatte een omgang in de hoogte tegen den muur, om de talrijke bedevaartgangers te verdeelen,,,om meerder toehoorders te bergen," gelijk Domselaer het noemt. Wat kan het zoogenaamde romaansche gebouw bij het koor der S. Olafskapel dan wel geweest zijn? De fragmenten wijzen op een overwelfden kelder, die evenwel niets op een crypta gelijkt, en verder op een bouw, die wel tot gevangenis gediend kan hebben, een inrichting die daar ter plaatse ook vermeld wordt door Melchior Fockens als nog in 1663 in ruïne bestaande. Dat de S. Olafskapel in 1451 met haar absis tegen een andere, of de zoogenaamde Jerusalemskapel aangebouwd zoude zijn, ) is zoo geheel tegen alle gebruik bij een kerkbouw, dat die oude Amsterdammers er zich wel voor gewacht zullen hebben, hun koor met het hoofdaltaar tegen een ruïne aan te bouwen. Dan zouden ze veeleer die oude kapel hebben afgebroken en de nieuwe er voor in de plaats gezet.

Nu naderen wij het midden der 14e eeuw, toen de stad Amsterdam tot hoogen bloei is gekomen. Hoe en waardoor zij dien heeft bereikt, is bij gelegenheid van de Amsterdamsche Historische Tentoonstelling de aanleiding geweest tot een vriendelijken pennestrijd in het Handelsblad tusschen den Heer C. G. 't Hooft en ondergeteekende naar aan

1) T.a.p. bl. 15. 2) T.a.p. bl. 4.

3) Deze opvatting valt af te leiden uit 't Hooft, t.a.p. bl. 11 in verband met Huizinga, Dam en Kogge, De Gids, 1918, I, bl. 121.

leiding van de vraag door den Heer F. Bodenheim, hoe de voorstelling van die opkomst in den Catalogus door ons beiden gegeven op verschillende gronden, moest worden opgevat. 1)

Ook hierover heb ik nog wat in het midden te brengen. Laten we de kwestie eens zuiver opstellen. In mijn Inleiding tot den catalogus der Tentoonstelling heb ik sprekende,,Over het geestelijk leven te Amsterdam vóór 1578," geschreven: (bl. 54)

,,Opmerkelijk is het, dat de stad na deze gebeurtenis (d.i. het Mirakel van 1345) een bijzondere uitbreiding en ontwikkeling heeft ondergaan zoowel op geestelijk als economisch gebied. Tot 1345 beteekende zij niet veel onder de Hollandsche steden, zoodat zij niet in staat was den graaf een geldelijken bijstand te verleenen, waartoe Naarden Weesp en zelfs Diemen wel krachtig genoeg waren."

Zonder van elkaar af te weten had de heer C. G. 't Hooft in denzelfden catalogus, bl. 99 geschreven:,,In 1345 staat Amsterdam in geen enkel opzicht bij de andere groote steden van Holland ten achter, noch in uitgestrektheid van gebied noch in finantieele middelen. Het draagt zelfs belangrijk meer bij in de grafelijke bede dan Leiden 250 pond tegen 150 en financiert de uitrusting van Willem IV tegen de Friezen."

Prof. Brugmans had onder den titel.,,De Ontwikkelingsgang van Amsterdam," het volgende in denzelfden catalogus geschreven (bl. 12): „Men kan een mystiek verband leggen tusschen deze vrij snelle opkomst van den Amsterdamschen handel en het befaamde mirakel van Amsterdam in 1345. Historisch kan men alleen op de gelijktijdigheid wijzen en bovendien constateeren dat uit den aard der zaak de stichting van de Heilige Stede Amsterdam tot een bedevaartplaats maakte, waaraan de Heiligeweg nog altijd herinnert. En het ligt voor de hand dat bedevaarten vertier brengen en daardoor handel. Maar de eigenlijke groothandel kan daardoor toch ook weer niet geheel worden verklaard." Het gaat hier dus om de in zoovele historische gevallen moeilijk op te lossen vraag: post, aut propter? na of ten gevolge van? Kort vóór en na 1345, het mirakeljaar, zijn de volgende feiten vastgesteld:

I. In 1344 schrijft graaf Willem IV een bede uit van den 50en penning van het vermogen. In Amsterland wordt volgens de rekening afgelegd door 's Graven rentmeester,,Florans van der Boechurst": ,,Item ontfaen van mijns heren bede van Hollant in Aemstelrelant ende in Waterlant. Eerst in Aemstelrelant. Die poerte van Aemstelredamme, 250 holl. Item in Nyaemstel, in Oudaemstel, in die Wilnesse, in Legmeer, in Doevendrecht ende in Oetenwale, alle samen, 800 goots ghelts, (of juister 800 schilden) 2) maect an holl. 533 @ 6 sc. 8 d. Item in Dyemen 400 goots ghelts, maect an holls 266 @ 13 sc. 4 d. holl.

Item in Weespe, bi den Gheyne, ter Bindelmere, ter Gaespe, over die Vecht, tot Utermere, te Tankenveen ende op 't Leen, al te samen 400 T holls. Item ter Loesrecht 400 goets ghelts, maect an holls 266 13 sc. 4 d.

Item in Muden 200 goets ghelts, maect an holls 133 6 sc. 8 d." Hieruit blijkt dus, dat Amsterdam, ondanks het voorrecht van den biertol, slechts 250 pond kan opbrengen; Nieuwer- en Ouder Amstel met omgeving 800 pond; Diemen 400 pond; Weesp met omgeving 400 pond; Loosdrecht 400 pond; Muiden 200 pond.

1) Zie Het Handelsblad 1925: 13, 20, 25 Juli avondbl.; 30 Juli ochtendbl. 2) Pond is een schrijffout van den klerk, volgens Hamaker, I, 320. Tijdschrift voor Geschiedenis.

11

De heer 't Hooft (Handelsblad 25 Juli 1925. Avondbl.) tracht dit aldus te verklaren:,,Aangezien de jaarlijksche belasting zich regelde naar de huurwaarde van het grondbezit is het begrijpelijk dat de steden met hun in verhouding kleiner gebied in hun aanslag ten achter stonden bij de omringende ambachten. Toen, evenals nu, werd de grondbelasting verantwoord ten name van de plaats, waar het grondbezit was gelegen. De landerijen in de ambachten, waren echter grootendeels het eigendom van de stedelingen, zoodat de door den heer Sterck aangehaalde rekeningposten geen bewijs leveren voor het geldelijk vermogen van in casu Naarden, Weesp, Diemen, Ouder- en Nieuwer Amstel."

Deze voorstelling, die de heer 't Hooft ook reeds in het een-entwintigste Jaarboek van Amstelodamum heeft gegeven (bl. 115–116), is echter onhoudbaar, als in strijd met het handvest van 1300, waarin de poorters van Amsterdam van belasting hunner vaste goederen worden ontheven, tenzij deze ,,binnen Aemstelredamme" gelegen waren. (Art. 14. Bij Ter Gouw, I, 282).

Zij behoefden dus alleen belasting te betalen van hunne bezittingen binnen Amsterdam gelegen, terwijl zij worden ontheven van de belasting op hun andere vaste goederen, dus ook van die buiten de stad gelegen. Toen dan ook prof. Fruin meer in het bijzonder de aandacht op deze rekeningen vestigde, verklaarde hij: „Zij leeren ons tevens, hoeveel in die bede elke stad en elk dorp heeft bijgedragen en ook op hoeveel het vermogen van elk begroot werd." (Verspr. Geschr. VI, 169-170).

II. Dat in Juni 1345, toen de Graaf zijn krijgstocht tegen de Friezen ging uitrusten, door de steden Dordrecht, Zierikzee, Middelburg, Delft, Leiden en Haarlem belangrijke geldelijke steun is verleend, maar dat Amsterdam niet vermeld wordt onder de steden tegenover welke de Graaf verschillende zijner goederen verbindt als waarborg voor de gelden die zij hem verschaft hadden, en Amsterdam dus blijkbaar geen financieelen steun heeft kunnen verleenen. 1)

Dit klinkt anders dan de voorstelling van den heer C. G. 't Hooft: ,,De grafelijke rekeningen leveren het bewijs, dat onze stad toen was een goed geoutilleerde haven met belangrijken handel. Het blijkt uit de groote hoeveelheden bier, weyt, rogge, wijn, koren, vleesch in tonnen, vlecken (zijden spek), die te Amsterdam in 1345 worden gekocht en ingescheept, voor den voor Willem IV zoo noodlottigen tocht tegen de Friezen. Dat alles wordt door ,,de poerte" van Amsterdam gefinancierd. Amsterdam is 's Graven wapenplaats en het stedelijk bestuur steekt heel wat grooter bedragen in de onderneming dan de overige Hollandsche steden."

Bij deze voorstelling (ook in het 21e Jaarboek van Amstelodamum, bl. 117) verwijst de heer 't Hooft naar de Grafelijke Rekeningen. Maar wanneer we de aangegeven plaatsen naslaan, blijkt ook hier weer, hoe 't Hoofts ijver om Amsterdam's ontstaan te vervroegen een geheel andere beteekenis aan de posten uit de Rekeningen der Grafelijkheid heeft gegeven, dan ze redelijkerwijs kunnen hebben. Wat is immers het geval. 1 Juni 1345 ontvangen twee Amsterdammers, Henric Coppen en Henric Jacobs, van 's Graven rentmeester 216 Holl. om weyt en rogge te betalen,,,die si tot mijns heren provanchie ghecoft hadden jeghens sijn oerloghe op Vrieslant."

Donderdag na sinte Bavendach is er sprake van ,,alrehande cost, die mijn here van Hollant tot Amstelredamme gedaen hadde ende die voer zijn reyse op die Vresen mit sinen zeghel niet beseghelt en worden,"

1) Van Mieris, Gr. Charterboek, II, 690 volg.

« PrécédentContinuer »