Images de page
PDF
ePub

enz. Maandags na H. Sacramentsdag wordt betaald aan de,,poerte van Amstelredamme alse van biere ende van vlecken, die sie gecoft hadden tot mijns heren provanchie behoef op Vreeslant: 99817 sc. 9 d." Uit al de verdere posten van uitgaven ,,in mijns heren reyse op Vreselant" blijkt dat wel degelijk door den Graaf betaald is wat hij voor zijn uitrusting te Amsterdam kocht, dat er dus geen sprake van is dat Amsterdam den tocht voor den Graaf „financierde", of met gewone woorden, er de kosten van betaalde. Er is geen sprake van, dat het stedelijk bestuur ,,groote bedragen in de onderneming steekt." Wel profiteert de stad natuurlijk enorm van 's Graven uitrusting ten oorlog. Het is mogelijk dat de keuze van 's Graven wapenplaats, door haar gunstige ligging bepaald werd; zoodat er een opslagplaats kwam van allerlei waren die daarvoor noodig waren.

III. Kort voor dat de Graaf zijn toebereidselen tot den tocht tegen de Friezen was begonnen, gebeurde te Amsterdam het bekende mirakel van het H. Sacrament. Stellig heeft deze opzienbarende gebeurtenis op 15 Maart 1345 in de kleine stad heel wat sensatie teweeg gebracht bij die bewoners krachtig opgaande in hun godsdienst en kerk. Vooral die openbare, plechtige processie, waarin het wonderbare Sacrament van de woning des zieken naar de Oude-Kerk werd gebracht moet op de bevolking een diepen indruk gemaakt hebben.

De krijgsuitrustingen waren toen nog niet begonnen, want de Graaf lag nog met zijn leger voor Utrecht. Het stadje verkeerde dus nog in rust, waardoor de volle aandacht op het huis van den zieken man in de Kalverstraat, toen genaamd,,Die Lane", gevallen moet zijn.

Reeds terstond na de gebeurtenis, Donderdags na Paschen 1345, was door Florens van Boechorst, Baljuw van Amstelland, en door den Magistraat van Amsterdam een brief uitgevaardigd ter bevestiging van het mirakel, bezegeld zoowel door den Baljuw, als door de stad Amsterdam. Deze verklaringen waren ook door den Bisschop bevestigd en toegestaan ze bekend te maken. 1)

Ongeveer anderhalf jaar later, op 19 October 1346, werd door Frater Nythardus, Bisschop van Tarmopolis, en Vicaris-Generaal van den Bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, een aflaatsbrief verleend „aan de inwoners van Aemstelredamme, die de Heilige Stede, waarin gelijk bekend is, de wonderen van het Sacrament der Eucharistie geschied zijn," des avonds gedurende het lof godvruchtiglijk bezoeken, evenals aan hen die van elders komen ter bedevaart om de H. Stede te bezoeken. Er was toen nog geen kapel gebouwd, die het volgende jaar gesticht werd, zoodat de pelgrims,,de heilige plaats," namelijk het huis van den zieke reeds druk bezocht moeten hebben.

Op 30 November 1346 vaardigt Bisschop Jan van Arkel op nieuw een brief uit, nu aan den pastoor der Oude-Kerk, in wiens parochie het wonder was geschied,,,ut fidedignorum asseritur testimoniis," zooals. door het getuigenis van geloofwaardige personen bevestigd wordt, waarbij hij eenige voorschriften geeft, hoe gehandeld moet worden met de wonderbare hostie.

Den 21 Oct. 1347 is de kapel Terheyligenstede reeds gebouwd en gewijd, hetgeen voor de kleine, opkomende stad van groote beteekenis is; en, wat ook wel opmerking verdient, reeds is het noodzakelijk gebleken een afzonderlijken weg aan te leggen, om den grooten toevloed

1) Afgedrukt bij Pluym, „H. Sacrament van Mirakel en H. Stede te Amsterd. Historisch-kritische proeve." Amst. 1845, bl. 12-13.

van beêvaartgangers gelegenheid te geven de H. Stede te naderen om daar de aflaten te verdienen. 1) Ieder, die ook maar eenig denkbeeld heeft van den invloed, dien een als mirakuleus verklaarde plek, of beeld op de menigte heeft, zal kunnen beseffen, wat het mirakel en de stichting der H. Stede-kapel, nevens de Oude-Kerk, voor Amsterdam beteekende. De bedevaartplaatsen als Kevelaar en Lourdes zijn daarvan, ook in onzen tijd nog schitterende voorbeelden.

Een bewijs voor den grooten toevloed van pelgrims, die reeds spoedig ten Heiligen Stede togen, zie ik ook nog in een bepaling van 's Bisschops brief van 21 October 1347, waarbij 40 dagen aflaat wordt verleend aan hen die biddende rondom de kapel een omgang hebben gemaakt. Blijkbaar was dit een praktische maatregel om den grooten toevloed van bedevaartgangers te regelen, zoodat niet allen tegelijk de nog kleine kapel zouden binnenstroomen, maar eerst in rijen, een soort ,,file", moesten maken, al biddende. Ook op andere bedevaartplaatsen bestond een dergelijk gebruik, b.v. te Scherpenheuvel. 2)

Te Amsterdam was dit vermoedelijk de oorsprong van den,,Stillen Omgang", die ook vóór de reformatie, reeds werd gehouden, blijkens berichten bij Alardus van Amsterdam (1532) en C. Plemp (1616).

Reeds één jaar voordat de kapel Terheyligenstede gesticht was, dus kort na het mirakel, op Sint Pietersavond 1346, verkreeg de stad een belangrijke stichting in het Begijnhof, dicht nabij de Heilige-Stedekapel. De vestiging van zulk een congregatie van vrome en ontwikkelde vrouwen was voor de stad van groote beteekenis. Zij brachten beschaving en ontwikkeling aan de bevolking, die nog grootendeels uit ruwe en vechtlustige poorters bestond, en belastten zich, evenals elders, met aanvangs-onderwijs. Reeds vroeger, in 1307-1308, wordt in de grafelijkheidsrekeningen melding gemaakt van ,,der beginnen land" onder Ouderkerk, hetgeen wijst op een reeds eerder door haar gevestigde stichting in het reeds veel vroeger dan Amsterdam tot ontwikkeling gekomen Ouderkerk. Het wonder der H. Stede zal ook voor de Begijnen de aanleiding zijn geweest om zich te Amsterdam te vestigen in,,dat beghynhuijs, den ionckfrouwen den beghinen" door Coppe van der Lane haar,,tot eenen vrien eyghen" kwijtgescholden, en gelegen tegenover de kapel.

Hoe onze goede voorvaderen te Amsterdam leefden omstreeks den tijd toen het wonder van de H. Stede hen met ontzag en eerbied vervuld moet hebben, leeren we nauwkeurig kennen uit de onschatbare en onverdachte grafelijkheidsrekeningen. Als ,,Florans van der Boechurst," de Baljuw, dezelfde die later de oorkonde over het mirakel bevestigde, over 1342-43 zijn rekening zal afleggen, begint hij met een opsomming van de boeten, die de brave Amsterdammers hem hebben betaald voor verschillende misdrijven:

,,In den eersten in Aemstelredamme:

Albert, die smit, van vechten

11 sc.

Item Willaem die Beer, van vorderinghe

24 sc.

Item Jacob veren Alide s., van sire dochter broke 3)
Item Grisaerts wijf, van vechten

[blocks in formation]

Item Dirc Scottelvoet, omdat hi dinghede in een erfhuus
Item Peter die Zale, van vechten

10 sc.

5 sc.

1) De drie oorkonden van 1346-47 zijn voor het eerst uitgegeven door Dr. Joh. C. Breen, in „Historisch Tijdschrift", Jg. III, Afl. 1, bl. 1—7. 2) Zie Maurits Sabbe. Uit het Plantijnsche Huis, Antwerpen 1924, bl. 138. Wegens een boete, waartoe zijn dochter was veroordeeld.

Item Walich Ghert Albouts s. van wantalen

Item Dirc die Brune, van onrechter pandinghe
Item Henric Feyen s. van Midrecht, omdat hi hem
scepene tuuch vermat, 1) die hi niet en hadde
Item Hughe Lutgaerde man, van onrechter besettinghe
Item Rolof Survaes van vechten

[blocks in formation]

Item Hanne Willetgins s., omdat hi maetsmanne boot, 2)

11 sc.

die hi niet en hadde

5 sc.

4 d.

Item Lubrant Stroyer, van vechten

Item Hanne Vinke, van lantughe*)

Item Willaem Kerttinen s., van pandinghe

Item Peter Aernt, omdat hi vellich wart 3) sijns rechts ...

10 sc.

9 sc.

-8 sc.

[blocks in formation]

12 sc.

Item Jan van Machgelen, van lantughe

Item Rolof Luutgins s., van 2 boeten van pandinghe

Item Wulfgaer Mewes s., omdat hi sijn recht versumede
Item van Claes Blonden pandinghen, die gheëygent wor-

den te winninghe

Item Steffaen Baernts van vechten
Item Dirck Lucien s., van vechten

4 sc. 8 d.

6 sc.

4 sc.

6 sc.

Zoo gaat het in de grafelijkheidsrekeningen) nog een aantal posten voort, waaruit met stelligheid blijkt, dat de inwoners van Amsterdam kort voor het Mirakeljaar 1345 nu niet juist uitmuntten door ingetogenheid, maar een ruwe rumoerige, vecht- en scheldlustige bevolking uitmaakten, die herhaaldelijk met den schout in aanraking kwam, wegens allerlei ,,misdaet". Zelfs werd een zekere Beerde Hooft, vermoedelijk wegens moord op Willem Jacobs, onder strenge bewaking in boeien van Amsterdam per schip naar Heemstede vervoerd, nadat hij uit het ,,vanghenhuis in 't schip was gedragen"; vervolgens in een wagen gereden naar Den Haag, waar hij op 't rad wordt terechtgesteld. Alles te zamen kostte 45 sc. ®)

Na deze, ik vrees wat te uitvoerige, maar toch noodzakelijke uiteenzetting, meen ik met grond de voorstelling te kunnen handhaven door mij gegeven omtrent de uitbreiding en ontwikkeling van Amsterdam omstreeks 1345, in de Inleiding tot den catalogus der Historische Tentoonstelling in 1925, en hiervoor medegedeeld.

Volkomen in overeenstemming daarmede is ook de beschouwing van prof. Brugmans, die ,,een mystiek verband tusschen deze vrij snelle opkomst van den Amsterdamschen handel en het befaamde mirakel van Amsterdam in 1345," niet geheel ontkent, en oordeelt dat:,,het ligt voor de hand dat bedevaarten vertier brengen en daardoor handel.

1) Omdat hij zich op getuigenis van Schepenen had beroepen, dat hij niet bezat.

2) Maetsmanne, te lezen „maecsmanne", volgens Midd, N. Wdbk. IV, kol. 962. „Hij had een bewijs door m. aangeboden, en het niet kunnen leveren." Nam. huwelijksgetuigen.

3) In het ongelijk werd gesteld.

*) Lantughe, getuigenis omtrent landeigendom. Boete wegens niet opkomen bij een dagvaarding daarover.

5) Dl. I, 274-275, ook 271.

) T.a.p. bl. 290, vlg.

Maar de eigenlijke groothandel kan daardoor toch ook weer niet geheel worden verklaard.”

Dat de groothandel aan het mirakel te danken zou zijn, zal dan ook niemand willen beweren. Maar wordt, met reden, de opkomst van Amsterdam verklaard uit een biertol, dan getuigt het toch van zwakhistorisch inzicht, wanneer men het andere onmiskenbare element in die bloei en opkomst, het geestelijke, volkomen negeert. Zonder twijfel heeft dit laatste ook grooten invloed gehad op de ontwikkeling en beschaving der poorters van Amstelredamme, die daardoor in aanraking kwamen met hoogstaande personen, uitmuntend in geleerdheid en deugd, in verkeer geraakten met bedevaartgangers uit andere streken, en daardoor ook meer tot de intellectueele cultuur zijn gekomen, zonder welke geen stad tot ontwikkeling en bloei kan geraken, al krijgen de bewoners ook vrijdom van alle tollen, en varen ze naar Bremen en Hamburg of Lubeck, en worden ze in het gelijk gesteld in de kwestie van den Kotertol.

Naar aanleiding van de gedachtenwisseling tusschen den Heer 't Hooft en mij in het Handelsblad had de redactie voorgesteld eenige arbiters te benoemen om de kwestie te onderzoeken en uit te maken. Nu heeft Dr. H. J. Smit in het Tijdschrift voor Geschiedenis 1) aan den wensch der redactie voldaan en op eigen gelegenheid een soort arbitrale uitspraak gegeven, die hij aldus samenvat:,,De door de heeren 't Hooft en Sterck aan de bezoekers van de amsterdamsche tentoonstelling aangeprezen meeningen missen allen grond. En de mededeelingen van de heeren Brugmans en Van Dillen omtrent Amsterdams handel in denzelfden catalogus vormen niet een andere opinie naast die van den heer 't Hooft en die van den heer Sterck, doch de eenige op goede gronden rustende opvatting."

Ziezoo, daartegen schijnt weinig meer in te brengen! toch zal ik bescheidenlijk trachten, wat mijn meening betreft, aan te toonen, dat de uitspraak van Dr. Smit wel wat apodictisch is, en dat er, naast zijne opvatting nog wel een andere bestaat, die op goede gronden berust. Dr. Smit vindt dat ,,indien mogelijk, slechts objectief vaststaande feiten moeten worden medegedeeld. En die zijn er, (gaat hij voort) zonder den minsten twijfel; ieder zal, na kennisneming er van moeten toestemmen, dat de voorstelling, die zij hem verschaffen, een grootere mate van zekerheid bezit, dan die welke door de mededeelingen van de heeren 't Hooft en Sterck wordt verkregen." Die,,objectief vaststaande feiten" worden dan als volgt aangetoond:,,Er is een gezegeld, door ieder als echt erkend privilege van Floris V van 1275, waarbij de Amsterdammers tolvrijheid krijgen in Holland; er zijn stukken betreffende onderhandelingen van Amsterdam en Deventer over den Kotertol omstreeks 1340; er zijn ten slotte rekeningen van den Amsterdamschen tolontvanger van omstreeks 1350, waarin bepaalde bedragen, ontvangen van allerlei hamburgsche kooplieden worden vermeld. De stukken bewijzen onmiddellijk en onafwijsbaar aan ieder, die ze leest, dat Amsterdammers door Holland en langs den Gelderschen Ysel verkeerden en dat er Hamburgers te Amsterdam kwamen. Als de heer Sterck ons echter mededeelt, dat er te Amsterdam in 1345 een mirakel is geschied, en dat besloten werd naar aanleiding daarvan een jaarlijksche processie te houden, dan volgt daaruit niet zoo onmiddellijk, dat na 1345 de handel van Amsterdam is toegenomen."

Zeker, het privilege van 1345 verschafte aan den Amsterdamschen

1) Deel XL, afl. 4.

handel een groot voorrecht, maar bewijst veeleer, dat de handel behoefte had om bevorderd te worden, dan dat hij reeds groote beteekenis had, zooals ik hiervoor reeds heb betoogd. Daarbij betrof de tolvrijdom slechts hun eigen koopwaar 1), waaruit Wagenaar terecht besluit, dat de Amsterdammers toen nog geen uitheemschen handel dreven. En tot overmaat van ramp, konden zij slechts kort van het voorecht genieten, omdat het privilege na vier jaar alweer werd ingetrokken. In 1291 is het vernieuwd, maar in 1304 weer ingetrokken, en in 1317 weer hernieuwd.,,Een objectief vaststaand feit" voor den bloei van den Amsterdamschen handel is het privilege dus niet.

Anders is het met het geschil over den Kotertol met Deventer. Hieruit volgt, dat de Amsterdammers in 1330-40 met deze stad in oorlog geraakten over den handel, die eenige jaren duurde totdat in 1347 een tolverdrag tusschen beide steden werd gesloten. Maar niemand heeft ooit ontkend, dat er toen geen handel werd gedreven door de Amsterdammers. Of die langdurige geschillen met Deventer aan dien handel bevorderlijk zijn geweest, moet op goede gronden worden betwijfeld.

De gevolgen van den in 1323 verleenden biertol, waarvan de groote voordeelen blijken uit de grafelijke rekeningen, zijn ongetwijfeld van veel beteekenis voor den Amsterdamschen handel, zooals Dr. Smit overtuigend heeft bewezen. Maar is er voor de intellectueele ontwikkeling van een volk, van een stad niet méér noodig dan de voordeelen van den handel? En is daarvan ook de welvaart en de uitbreiding niet het gevolg. Dr. Smit doet het wel voorkomen, of ik zou geschreven hebben, dat uit het mirakel en de jaarlijksche processie zou volgen dat de amsterdamsche handel na 1345 is toegenomen. Ik heb niets anders gezegd dan ,,dat de stad daarna een bijzondere uitbreiding en ontwikkeling heeft ondergaan zoowel op geestelijk als economisch gebied." En evenzeer als de toeneming van den handel valt op te maken uit de oorkonden door den heer Smit daarvoor aangevoerd, eveneens blijkt de geestelijke vooruitgang uit de documenten in verband met het mirakel en de gevolgen er van. Dr. Smit acht het onwaarschijnlijk,,dat het mirakel van de Heilige Stede veel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van den handel", en betoogt dan dat uit de rentmeestersrekeningen van Amstelland niet kan worden afgeleid,,,dat dit verkeer na 1345 ook maar eenigszins is toegenomen." De opbrengst van den biertol werd steeds grooter. En wie zal kunnen bewijzen, wat hiervan de oorzaak is? Waarom kan het gebruik niet zijn toegenomen juist door de vele bedevaartgangers die van verre kwamen? Dr. Smit meent dat,,de Hamburgsche kooplieden kwamen verder niet alleen of niet bij uitstek op den dag van het mirakel in de stad, maar het geheele jaar door; ook weten we niet, dat op dien dag een jaarmarkt te Amsterdam werd gehouden, zooals elders op kerkelijke feestdagen dikwijls het geval was."

Wel opmerkelijk is het evenwel, dat onder de vele gunsten, die volgens het oude Mirakelboekje 2), door aanroeping van het Sacrament van Mirakel verkregen zijn, juist een voorkomt van ,,een starc ioncman geboren van Bremen", die in Barbarije gevangen was en in zware boeien geslagen. Verder wordt van hem vermeld:,,Ende want hi hier te Amsterdam wel voormaals geweest had, ende bekende hier veel Miraculen gesciet door 't Heylige Sacrament, hier gevonden; soe badt

1),,Cum bonis suis propriis".

2) Medegedeeld door Pluym, als boven, bl. 38-40.

« PrécédentContinuer »