Images de page
PDF
ePub

Hetzelfde dus wat vroeger met rijksdaalder en leeuwendaalder geschied was. Vooral de uitvoer van ducatons had groote afmetingen aangenomen. Sinds 1660 à 1670 betrok de Engelsche Oost-Indische Compagnie regelmatig groote hoeveelheden ducatons uit ons land. In de laatste jaren der 17de eeuw werd door de agenten van dit lichaam te Amsterdam, het centrum van den speciehandel, jaarlijks voor een bedrag van 7 à 8 millioen gulden aan ducatons gekocht. Ook onze eigen Oost-Indische Compagnie verzond de ducatons in massa naar Indië. Bovendien bestond er nog een groote uitvoer van ducatons naar de Zuidelijke Nederlanden, waar zij tegen den koers van 65 stuivers circuleerden.

Al was de muntverwarring lang niet zoo groot meer als in den aanvang der 17de eeuw, toch was dus de toestand allerminst bevredigend. Langzamerhand kwam men tot de overtuiging, dat het wenschelijk was wederom een nieuwen penning in te voeren. Sinds 1671 dringen de Generaalmeesters onophoudelijk aan op de aanmunting van een nieuw geldstuk, ter waarde van de rekenmunt, den gulden. Door den geleerden koopman Johannes Phoonsen wordt dit voorstel in zijn boek over de Amsterdamsche Wisselbank, dat in 1677 verscheen, krachtig ondersteund. Hij wijst op het voorbeeld van andere landen en betoogt, dat door aanmunting van de rekenmunt ons muntstelsel ten zeerste verbeterd zou worden. Toch duurde het nog geruimen tijd, eer dat de gulden als standpenning der Republiek werd aanvaard. Weliswaar ging Holland reeds in 1681 tot invoering van het drieguldenstuk over, doch dit voorbeeld werd pas in 1686 door eenige andere provincies gevolgd, terwijl eerst eenige jaren later de gulden als standpenning der Generaliteit werd aangenomen. Hoewel de driegulden, naar verhouding, van gelijk gehalte en gewicht was als de ducaton en de zilveren ducaat, kon toch de inkoopsprijs van zilver iets verhoogd worden, n.l. tot 25 g. 2 st. per mark. De kooplieden mochten het voor aanmunting bestemde zilver ook aan Wisselbanken leveren, doch kregen dan slechts 25 g. 1 st.

Daar echter de marktprijs voortdurend hooger was dan 25 g. 2 st., werd de nieuwe penning voorloopig slechts in geringe hoeveelheid aangemunt. Ducatons werden wel geslagen, doch slechts om, boven den wettelijken koers, aan de kooplieden verkocht te worden tot uitvoer naar het buitenland. In de gewone circulatie bestond een overvloed van pasmunt, vooral van schellingen. Tot overmaat van ramp was een groot deel dezer schellingen, ten gevolge van knoeierijen der muntmeesters, van slecht gehalte. Zoo heerschte hier in het laatste kwartaal der 17de eeuw een ware schellingenplaag!

De verergering van den toestand maakte, dat de Generaalmeesters van de Munt steeds krachtiger op verbod van uitvoer van zilver en op herstel van den maximumprijs gingen aandringen 1). Dit stuitte echter, evenals vroeger, af op het hardnekkig verzet van Amsterdam. Wel verscheen den 22en Dec. 1686 een plakkaat van Holland, waarbij voor den inkoop van zilver door de muntmeesters, Wisselbanken en gezworen wisselaars een maximumprijs van resp. 25 g. 2 st. en 25 g. 1 st. werd vastgesteld. Op overtreding werd een boete van ƒ 2000 gesteld, benevens confiscatie van het muntmateriaal. Veel uitwerking had dit provinciaal plakkaat natuurlijk niet. Een algemeene regeling voor de geheele Republiek was noodzakelijk. Het tot stand komen van een Generaliteitsplakkaat werd echter vertraagd door de weigering van Holland om toe te stemmen in een beperking van de vrijheid van uitvoer van zilver en in de vaststelling van een maximumprijs voor den zilverhandel in het algemeen. In het bovengenoemde plakkaat van Holland werd immers slechts een maximumprijs vastgesteld voor den inkoop door muntmeesters, Wisselbanken en wisselaars, terwijl de Generaalmeesters, constateerende, dat Holland,,niet en gelieft te resolveren tot het extenderen der poenaliteit van de coopers tot de vercoopers", oordeelden, dat de bepaling onvoldoende was, en verlangden, dat de maximumprijs algemeen zou gelden, zoodat ook de kooplieden onder het bereik der strafbepalingen zouden vallen. In de derde plaats wilde Holland niets weten van de door de Generaalmeesters gewenschte verplichting der Wisselbanken om al het door haar ingekochte zilver aan de Munten te leveren. In de StatenGeneraal werd vooral door Zeeland het standpunt der Generaalmeesters verdedigd. De hardnekkige strijd, die hierover tusschen Holland en Zeeland werd gevoerd, was echter oorzaak, dat er in 't geheel geen Generaliteitsplakkaat tot stand kwam.

In de volgende jaren zonden de Generaalmeesters steeds weer opnieuw memories aan de Staten-Generaal, die vervuld waren van klachten over den droevigen toestand van verval, waarin het muntwezen verkeerde. De houding van Holland, die in deze materie v.n. door het belang van den Amsterdamschen speciehandel beheerscht werd, bleef echter afwijzend. In den loop van het jaar 1689 kwam men echter eindelijk ook in Amsterdam tot de overtuiging, dat de

1) Herhaaldelijk is ook het denkbeeld geopperd om uitsluitend de Wisselbanken tot aankoop van muntmateriaal bevoegd te verklaren. De banken zouden dan alles, behoudens het voor draadtrekkers en zilversmeden benoodigde, aan de muntmeesters moeten leveren.

oppositie tegen de door de Generaalmeesters voorgestelde maatregelen niet langer vol te houden was. Zoo kwam ten slotte den derden Mei 1690 een Generaliteitsplakkaat tot stand, waarbij voorloopig slechts voor zes maanden de uitvoer van de helft van het muntmateriaal, dat zich in het land bevond of ingevoerd zou worden, werd verboden. Een paspoort voor uitvoer zou slechts verleend worden op vertoon van een recepis, ten bewijze dat een gelijke hoeveelheid aan een muntmeester of aan een Wisselbank was geleverd ten prijze van resp. 25 g. 2 st. of 25 g. 1 st. per mark zilver. De strafbepaling ten aanzien van overtreding van den maximumprijs gold ook voor den verkooper. De Wisselbanken werden verplicht al haar muntmateriaal, behoudens hetgeen noodig was voor de draadtrekkers en de zilversmeden, aan de Munten te leveren.

Dit plakkaat is in de eerstvolgende jaren telkens verlengd, o.a. in 1694. De nakoming liet echter veel te wenschen over. In December 1691 deelt de Generaalmeester Willem Boreel mede, dat,,hetselve silver oock jegenswoordigh tot Amsterdam nog 25 g. 13, 14, 15 st. ter Beurse onder de coopluyden wert verkoght, gelijk blijkt uyt seker kleyn prijscourantgen, dat sij malkanderen geven". In een ander rapport wordt gemeld:,,doordien het de Wisselbancken en de silverhandelaers, in weerwil van Uw Ho. Mo. ordres, met hunne conveniëntie niet kunnen goet vinden te accorderen den gefixeerden prijs van 25 g. 2 st. per marck fijns als het fundament van Uw Ho. Mo. muntslagh naer behoren te observeren, maer dat door het doen uytstrooyen van clandestine prijscouranten waarbij tegens den teneur van Uw Ho. Mo. placaat het marck fijns voor 25 g. 13, 14 à 15 st. ter koop wert gepresenteert veroorsaeckt is geworden, dat op dezen huydigen dagh geen eenen capitalen penningh heeft kunnen werden gemunt...... In het bijzonder wordt telkens over de Amsterdamsche Wisselbank geklaagd. Deze neemt o.a. de kunstgreep te baat om ten behoeve van de verkoopers van zilver de agio van het bankgeld slechts op 4 % te berekenen, terwijl deze in werkelijkheid meer dan 5 % bedraagt. In een rapport der Generaalmeesters van 13 Nov. 1697 wordt geconstateerd, dat nòch de muntmeesters, noch de Wisselbanken en de gezworen wisselaars, nòch de Oost-Indische Compagnie zich aan het plakkaat storen. In het volgende jaar zijn daarom de op overtreding gestelde straffen verzwaard.

Intusschen waren ook nog andere maatregelen ter verbetering van het muntwezen genomen. De belangrijkste daarvan is wel, dat bij resoluties der Staten-Generaal van 1691 en 1694 de gulden als standpenning der Generaliteit is aanvaard. De eigenlijke standpenning was

de driegulden; evenwel werden ook geldstukken van 2, 11⁄2 en 1 gulden in circulatie gebracht 1). Voorts zijn in de jaren 1692-1694 krasse maatregelen genomen ten opzichte der slechte schellingen. Deze werden n.l. in koers gereduceerd tot 51⁄2 stuiver, terwijl de goede werden ,,gepoinçoeneerd" of afgestempeld 2). Vandaar dat vele schellingen uit dien tijd een contrastempel of z.g. „klop" vertoonen.

Een ernstige belemmering voor verbetering van het muntwezen was gelegen in het overgroot aantal onderling concurreerende Munten. In 1599 was reeds door Holland voorgesteld te bepalen, dat beurtelings steeds slechts twee Munten zouden mogen werken, een denkbeeld, dat ook in 1622 wederom is opgekomen. Dit idée is echter nooit verwezenlijkt. Voorts was al van den aanvang der 17de eeuw af door de Generaalmeesters aangedrongen op de opheffing der zes Rijksof Stadsmunten. Hiertoe is men eindelijk in 1694 overgegaan. De zes steden werden schadeloos gesteld door een jaarlijksche uitkeering vanwege de Generaliteit. Hierover zijn in de volgende jaren nog wel eens moeilijkheden gerezen, maar tot herstel dezer Munten is 't toch niet meer gekomen. Daarmede was dus het aantal Munten van 14 tot 8 verminderd. Bovendien waren in de 18de eeuw de provinciale Munten van Friesland en Groningen slechts zelden in werking.

De invoering van den driegulden als standpenning en de opheffing der Rijksmunten zijn ongetwijfeld de belangrijkste hervormingen, die op het gebied van het muntwezen in het laatste kwartaal der 17de eeuw tot stand zijn gekomen.

Zij hebben blijkbaar ook succes gehad, want in de eerste decenniën der 18de eeuw was het geldwezen in ons land, vergeleken bij vroeger, vrij goed in orde. De driegulden heeft nooit opgeld gedaan en is ook nooit negotiepenning geworden, zooals met de vroeger ingevoerde penningen steeds geschied was. Als negotiepenningen zijn in de 18de eeuw ducatons, rijksdaalders, leeuwendaalders en gouden ducaten in gebruik.

Men was zich nu ook beter bewust van het verschil in natuur tusschen standaardgeld en negotiepenningen. Nog in het plakkaat van 3 Mei 1690 wordt gesproken van standpenningen, die tegelijk penningen van negotie zouden zijn. In een memorie van 5 Mei 1692 oefent de Generaalmeester Boreel op deze verwarrende terminologie scherpe kritiek uit,,als sijnde notoire contradictiën van standtpenningh te sijn

1) Deze waren echter iets minder van gehalte dan de driegulden. 2) Vgl. W. F. Schimmel, Geschiedkundig overzicht van het muntwezen in Nederland.

en een penningh van negotie te wesen, alsoo de standt- ofte valeurpenningh van 't landt buyten alle licitatie off loff en bodt moet blijven......". Dat werd in de 18de eeuw de algemeene opvatting. De standpenning werd dan ook door de Amsterdamsche Wisselbank in den regel niet in beleening aangenomen.

Terecht konden de Generaalmeesters in een memorie van 8 Nov. 1746 met trots constateeren, dat het muntwezen der Republiek door een lange reeks van plakkaten, in den loop der jaren uitgevaardigd, zeer verbeterd was. Waardoor ook het muntweesen hier te lande heeft bekoomen een goede forme en consistentie, en de muntspeciën van deesen Staat, om derselver deugdelijkheid en juiste valeur, voor die van alle natiën zijn gereputeert en gesogt geworden in alle landen van Europa en daarbuiten".

Sinds den aanvang der 18de eeuw wordt de uitvoer van muntmateriaal niet meer beperkt of belemmerd 1). De plakkaten van 1690 en 1694 betreffende het verbod van uitvoer van de helft van het ingevoerde muntmateriaal zijn blijkbaar spoedig in onbruik geraakt. De edelmetaalhandel was dus in de 18de eeuw volkomen vrij.

Al waren de klachten over het geldwezen lang niet zoo talrijk en zoo ernstig als in de vorige eeuw, geheel ontbroken hebben zij toch echter niet. Vooral in de eerste helft der 18de eeuw was het muntwezen der Republiek nog niet zonder gebreken. De standpenning werd wel aangemunt, maar niet steeds in voldoende hoeveelheid. De oorzaak daarvan was de hooge zilverprijs, die het munten van drieguldens voor de muntmeesters zeer onvoordeelig deed zijn. Daarentegen werden wel zilveren negotiepenningen, vooral ducatons, in massa geslagen, daar deze in den handel goed betaald werden. Bovendien legden de muntmeesters zich steeds meer toe op de aanmunting van den gouden negotiepenning, den ducaat. In verband met de grootere goudproductie, ten gevolge van de ontginning der goudvelden van Brazilië, werd immers het goud steeds goedkooper.

De te geringe aanmunting van den standpenning wekte telkens opnieuw de bezorgdheid der Generaalmeesters van de Munt. In een missive van 14 Sept. 1707 bepleiten zij, zonder succes evenwel, wederinvoering van het plakkaat betreffende beperking van den zilveruitvoer. In memories uit de jaren 1710 en 1711 schrijven zij den hoogen zilverprijs aan de onderlinge concurrentie der muntmeesters toe; zij wen

1) In den aanvang van den Spaanschen successie-oorlog is echter de uitvoer van zilver, zoowel gemunt als ongemunt, voor korten tijd geheel verboden geweest. Vgl. mijn artikelen in de Economist van 1923. Tijdschrift voor Geschiedenis.

2

« PrécédentContinuer »