De geschiedenis der Germaansche vrijheidstraditie. Erwin Hölzle, Die Idee einer altgermanischen Freiheit vor Montesquieu. Oldenbourg, München-Berlin, 1925. Tegen het slot van zijn beroemd hoofdstuk over de constitutie van Engeland (Esprit des lois. 1. XI ch. VI) waarschuwt Montesquieu zijn lezers, dat het door hem geschetste systeem, wel verre van iets nieuws onder de zon te zijn, in zijn grondslagen reeds door de Germaansche voorouders werd gekend.,,Si l'on veut lire l'admirable ouvrage de Tacite sur les Mœurs des Germains, on verra que c'est d'eux que les Anglais ont tiré l'ideé de leur gouvernement politique. Ce beau système a été trouvé dans les bois." Deze gedachte zelf, de gedachte dus, dat bij het stambestuur der Germanen, meer dan iets anders en meer ook dan bij andere volken, het beginsel der vrijheid vooropstond, berustte ook weder op een traditie van eeuwen. In het boekje, waarvan de titel hierboven is afgedrukt, voortgekomen uit een te Berlijn verdedigde dissertatie, heeft de Zwitser Erwin Hölzle getracht haar oorsprong na te gaan en haar ontwikkeling in de Duitsche, Fransche en Engelsche litteratuur te volgen. Bij de Duitsche humanisten is, in hun streven naar verdieping van het nationale bewustzijn, de verheerlijking der oude Duitsche vrijheid vooral een verheerlijking van de onafhankelijkheid van vreemde macht. Het keizerschap, erfenis van het Romeinsche rijk, is voor hen het symbool van Duitsche grootheid en roem. Zelfs Ulrich von Hutten, de hartstochtelijke bestrijder van het Romeinsche recht, is op het terrein der inwendige rijkspolitiek een verdediger van den keizer tegenover de aanspraken der vorsten. Bij Luther komt dan 1530 de kentering. De loop der gebeurtenissen maakt hem en zijn volgelingen tot voorvechters van de vorstelijke,,Libertät", van hun ,,Widerstandsrecht" tegenover den keizer, die immers zijn macht slechts aan de keuze door de vorsten ontleent. Martin Bucer, de raadsman van Philips van Hessen, doet daarvoor reeds een beroep op het,,alt frei frenkisch recht". En hoewel het deze gedachte dan nog aan elke poging tot historische fundeering ontbreekt, wordt het recht der vorsten, de opvatting dus dat het rijk meer aristocratie dan monarchie is, eerst te Passau en vervolgens definitief bij den Westfaalschen vrede tot feitelijke overwinning gevoerd. De eerste, die ter wille van de vrijheid het beroep op het vanouds bestaande door uitvoerige historische argumentatie zoekt te rechtvaardigen, is Hermann Conring. Hij voert de tegenstelling Duitsche rijk- Rome in haar consequenties door, wordt daardoor ook geleid tot een bestrijding van het Romeinsche recht, in het bijzonder van zijn invloed op den staatsvorm, zooals die uit de leer van de translatio imperii was afgeleid. Min of meer krijgt de oud-Germaansche vrijheidsgedachte bij hem een democratisch tintje, daar hij de Germaansche stammen oorspronkelijk als democratieën schildert, die eerst op den duur een bijmenging kregen met aristocratische en vervolgens ook met monarchale elementen. Voor zoover echter een politieke tendenz tot uiting komt, stijgt zijn vrijheidsideaal niet uit boven de rechten der toenmalige rijksstenden en wanneer dan ook Hölzle hem ten slotte,,der genialste Vorkämpfer einer deutschen freiheitlichen Grundlegung des deutschen Staates jener Zeiten" noemt, dan bewijst dit vooral, hoe er van de ontluiking van een burgerlijk vrijheidspostulaat eigenlijk nog in het geheel geen sprake is. Ook in Frankrijk is dat niet het geval. Hotman, de Protestantsche geschiedschrijver tijdens de godsdienstoorlogen, zoekt den staatsvorm af te leiden uit een Frankische, dus Germaansche constitutie, welke de koningskeuze kende en de hoogste macht liet aan de volksvergadering, maar als zijn Francogallia,,durchbebt von heiszer politischer Leidenschaft" heeten mag, dan strekte toch die hartstocht niet verder dan het voor het oogenblik bereikbare: het stevigen van de rechten van den adel tegenover het omhoogstrevend koningschap. Zoover gaat zijn opportunisme, dat in de uitgave van 1586, als dus inmiddels Hendrik van Navarre kroonpretendent is geworden, de koningskeuze wordt prijsgegeven en daartegenover nu weer op de voordeelen van het troonerfrecht de nadruk gelegd wordt. Voor de gansche 17de eeuw geldt niets anders. De roep om terugkeer naar de oude vrijheid of de oude vrijheden heeft praktisch het weder raadplegen van de Etats Généraux en het herstel van den adel in zijn vroegere privileges op het oog. Ten aanzien van deze periode wordt dit alles uitvoeriger en duidelijker aangetoond in het boek van Henri Seé, Les ideés politiques en France au XVIIe siècle, dat ik aankondigen mocht op blz. 209 vlg. van den vorigen jaargang van dit tijdschrift. Bij Hölzle wordt vooral de graaf de Boulainvilliers naar voren gebracht, omdat deze in zijn betoogen teruggrijpt naar de oude Frankische constitutie en de daarin belichaamde, aristocratisch beperkte monarchie door hem is opgevat als een instelling, gemeen aan de noordelijke volken in tegenstelling tot oostersch en Romeinsch despotisme. Gegeven het eindpunt, dat Hölzle zich voor zijn geschrift had gesteld, moest het belangrijkste deel er van betrekking hebben op Engeland. Hier is de strijd voor de volksvertegenwoordiging niet enkel een kamp voor adelsvoorrechten en trouwens al staan bij de vrijheidsstrevingen in de periode der Puriteinen-revolutie de rechten van het parlement nog voorop, spoedig daarna wordt met een beroep op het ,,birthright" van den Engelschman als zoodanig de vrijheidsgedachte ook in de individueele sfeer overgebracht, waardoor zij een veel meer omvattende beteekenis krijgt. Het natuurrechtelijk denken heeft dan reeds aanmerkelijk veld gewonnen en op den duur zal de natuurrechtelijke fundeering van het birthright de historisch-positiefrechtelijke geheel terugdringen, maar in deze periode ziet men toch daarnaast nog een ruim gebruik gemaakt van historische argumentatie. Hölzle laat een reeks van schrijvers voor ons de revue passeeren, die over de witenagemot der Angelsaksers schreven, alsof zij er bij waren geweest en een ononderbroken ontwikkeling van daar tot het parlement hunner dagen als vanzelf sprekend vooropstelden. Hij toont ons de zeer verschillende opvatting over de vraag, of de Normandische verovering ingrijpende wijziging gebracht heeft in de oude constitutie, zij het dan, dat ook de schrijvers, die zulks wel aanvaardden, het behoud van zekere oud-Germaansche overeveringen toch weer met een beroep op den Germaanschen oorsprong der Normandiërs zelf zochten te redden. Voorts hoe een Gothische overlevering te baat werd genomen door schrijvers, die, als Harrington, hun ideaal-staat liever zochten over de grenzen. Natuurlijk weet hij zeer goed, hoe de nieuwere historische kritiek zich tegenover deze geschiedschrijving verhoudt. Dat is hem echter onverschillig. Hij onderzoekt de ontwikkeling van een idee en vraagt niet naar het waarheidsgehalte van de historische fundeering dier idee. Dat Bolingbroke in de constitutie van na 1688 een herleving zag van oud-Angelsaksische toestanden, is voor hem het opmerkenswaardige, niet de vraag of Bolingbroke daar gelijk in had. Met eenige bladzijden over Montesquieu wordt het boekje besloten. Dat voor hem een constitutie als de Engelsche niet was een abstract product van natuurrechtelijk denken, maar een product van historische ontwikkeling uit het nationale karakter van een groote volkerengroep, is wel zeker en wordt door onzen schrijver nog met eenige minder bekende plaatsen toegelicht. In de ontwikkeling der idee ziet hij bij Montesquieu een rustpunt, wat misschien wel te verdedigen is, als men stelt hetgeen Hölzle niet doet dat zij van nu af minstens een halve eeuw overspoeld wordt door de golven van het natuurrecht. In de Duitsche litteratuur der 19de eeuw zou zij dan opnieuw herrijzen in een meer omvattenden vorm en met het oog op het voorwoord, dat zien doet hoe bestudeering van de politieke hervormingsplannen in het Duitschland der 19de eeuw Hölzle leidde tot dit geschrift, mag verwacht worden, dat ook die nieuwe periode in de geschiedenis der idee in hem een beschrijver zal vinden. Nu reeds wordt in een noot (blz. 3) de aandacht gevestigd op het feit, dat tegenover het beweerde onduitsche karakter van de constitutie van Weimar van verschillende zijden een beroep is gedaan op de Germaansche wouden van Montesquieu en in het algemeen op de Germaansche democratie. Daarmee is tegelijk het belang aangewezen, dat deze studie, die van groote belezenheid doch ook van een nog niet sterk ontwikkeld compositievermogen getuigt, voor het heden bezitten kan. C. W. van der Pot Bz. Het oude Nederlandsche huwelijksrecht. L. J. van Apeldoorn, Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving. 1925. Amsterdam, Uitgeversmij. Holland. In dit werk wordt ons een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het huwelijksrecht van de vroege middeleeuwen af tot en met 1809, toen het Wetboek Napoleon, ingericht voor het koninkrijk Holland, werd ingevoerd. Achtereenvolgens wordt beschreven, hoe het huwelijk gesloten werd onder het Germaansche, het Kanonieke, het Gereformeerde recht (d.w.z. het recht, dat gold onder de gereformeerde overheid, hetzij afkomstig van de overheid zelve hetzij uit anderen hoofde van kracht) en volgens het voormeld wetboek; daarna worden de huwelijksvereischten en -beletselen, de ontbinding van het huwelijk en de scheiding van tafel en bed uitvoerig behandeld. De schr. heeft voortgebouwd op hetgeen Prof. Fockema Andreae over dezelfde stof gepubliceerd heeft in zijne,,Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis". Was het werk van Andreae gegevens verzamelen uit de bronnen, heeft hij den grondslag gelegd, Prof. v. Apeldoorn heeft het gebouw opgetrokken, één schoon geheel tot stand gebracht, het verband aantoonende tusschen de rechten hier en ginds en den samenhang in het recht van verschillende tijden. De schr. heeft het volle licht laten vallen op het Germaansche en het Kanonieke recht, op de inwerking van het eene op het andere en op de eenheid, die in de verscheidenheid van recht te vinden is. De ontwikkeling van het huwelijksrecht is een van die onderwerpen uit de rechtsgeschiedenis, die tevens hoofdstukken uit de geschiedenis der beschaving zijn. De stof verdient dan ook de aandacht ver buiten den kring van rechtshistorici. Naar oud-Germaansch recht, toen de vrouw niet meer dan een zaak was, droeg het huwelijk, aldus Prof. v. Apeldoorn, het karakter niet van een overeenkomst, maar van een eenzijdige handeling van den man. Deze maakte het huwelijk: hij nam het meisje tot zijn vrouw door den bijslaap met de bedoeling een huwelijk te beginnen. Die bedoeling bleek uit verschillende formaliteiten, in het bijzonder uit het bestijgen van het bruidsbed in tegenwoordigheid van getuigen, het aanrichten van een bruiloftsmaal enz. Het was dus noodig, dat de man het meisje in zijn macht had, dit geschiedde door koop of roof. De gewone manier zal wel geweest zijn haar te koopen van haren vader of mundheer. Later, in den tijd der volksrechten, kon de man niet meer alleen het huwelijk maken: van man en vrouw beiden was de toestemming noodig. Naar Germaansch recht had de man den ,,mund" over zijn vrouw, d.w.z. dat hij over haar voogd was. In overeenstemming daarmede was de opvatting der Kerk, die op grond van de Heilige Schrift leerde, dat de man het hoofd der vrouw is. Werd de huwelijkssluiting eerst alleen door het wereldlijke recht beheerscht, later deed de Kerk haar grooten invloed gelden. Zij gaf voorschriften, die indruischten tegen de oude rechten en zeden der Germanen en meer dan eens ontstond verzet, met moeite kon de Kerk hare voorschriften handhaven. Dat die handhaving van den wereldlijken rechter afhing was haar een niet geringe grief en zij streefde er naar zelf de rechtspraak betreffende het huwelijksrecht in handen te krijgen. Daarvoor vond zij steun in de leer, dat het huwelijk een sacrament is, waaruit zij concludeerde, dat het huwelijk een zuiver geestelijke zaak is, welke uitsluitend behoort tot het terrein van den geestelijken wetgever en den geestelijken rechter (bl. 38). Meer en meer heeft de wereldlijke wetgever de wetgevende en rechtsprekende bevoegdheid der Kerk op het gebied van het huwelijk erkend en werd deze hier meesteres. Maar dit beteekent niet, dat het oude recht geheel door het kerkelijke werd verdrongen. Hoe de oude wijze van huwen stand hield blijkt ons uit een kerkelijke rechtsbron uit de 13e eeuw, waar wij lezen:,,Wanneer men eene rechtsvordering wil instellen wegens echtbreuk, dan zal men aldus spreken voor het gerecht: dat de vrije Friezin kwam in des vrijen Friezen macht met hoorngeschal en burengejuich, met brandende bakenen en vriendengezang en als eene bruid zijn bed besteeg en op het bed haar lichaam gebruikte met den man en des morgens opstond, ter kerke ging, den kerkdienst bijwoonde, het altaar begiftigde, den priester offerde en het huwelijk aldus aanging als een vrije Fries met een vrije Friezin behoort te doen. Zoo zal men het huwelijk bewijzen met zeven buren en met den priester, die de mis zong en het offer ontving dat zij in de Kerk lieten en met den koster, die de klok luidde." Een ander belangwekkend onderwerp ik doe maar een greep uit den rijken inhoud is het clandestiene huwelijk. Werden de door de Kerk voorgeschreven afkondigingen niet in acht genomen, dan was het huwelijk niet nietig, maar de echtgenooten waren strafbaar. De straf was excommunicatie, waarvan echter absolutie kon worden verkregen door een boete te betalen. De practijk werd aldus, dat wie huwen wilde zonder afkondiging, hetzij omdat dit tegen den wil der ouders geschiedde hetzij omdat hij vreesde, dat een of ander huwelijksbeletsel aan het licht zou komen, den provisor eenige stuivers betaalde. De schr. neemt aan, dat clandestiene huwelijken gesloten werden als gevolg van den regel der Kerk, dat verloving + bijslaap een huwelijk maakte: het huwelijk, aldus voltrokken, was geldig (bl. 51). De oude Germaansche opvatting en die van de Kerk op dit gebied zijn oorzaak geweest van het verschijnsel, dat het aantal clandestiene huwelijken in de Middeleeuwen zeer groot was. De betreurenswaardige gevolgen daarvan waren onzekerheid, of een wettig huwelijk gesloten was, onzekerheid, of de kinderen wettig waren, dubbele huwelijken en verbreking van heimelijk gesloten huwelijken. Voor de geldigheid eischte de Kerk alleen de toestemming van partijen. Kerkelijke plechtigheden waren geen eisch voor de totstandkoming, maar zij waren van ouds gebruikelijk. Eerst was het alleen inzegening, die na de huwelijksvoltrekking plaats had, zoo verhaalt ons ook het Nibelungenlied; later verrichtte de priester niet alleen de benedictio, maar ook en wel eerst de copulatio, de trouwing. Deze kwam in de plaats van de traditio puellae door den vader of een anderen verwant. Het is gewoonte geworden, dat de priester de traditio deed, dat hij niet alleen inzegende, maar ook trouwde. Dat de copulatio in de plaats trad van de traditio bewijst het feit, dat ook zij geschiedde vóór de kerkdeur, terwijl de inzegening plaats vond in de kerk. (bl. 65-67). Genoeg om aan te toonen, dat dit boek meer bevat dan rechtsvoorschriften en rechtsvragen. Het is aangenaam geschreven zonder geleerdheidsvertoon, dat zoo vaak in rechtshistorische werken wordt aangetroffen. Dat de inhoud van vele bewijsplaatsen is opgegeven in de noten, verdient der lezers grooten dank. Van Heijnsbergen. Nieuwe boeken: L. J. van Apeldoorn, Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving. Uitg. mij. Holland. 200 bl. f 4.90. P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. II. 3e dr. Sijthoff. 747 b. krtn. f 11.-. Geschiedkundige atlas van Nederland. Nijhoff. 6. De Marken van Drente, Groningen, Overijsel en Gelderland. Blad 1 en 9. Oudheidkundige kaart van Nederland, door J. H. Holwerda. Blad 13 en 17, per blad ƒ 2.50. A. H. Martens van Sevenhoven, Marken in Gelderland (184 b.) 1925. A. le Cosquino de Bussy, Marken in Utrecht. 128 b. 1925. ƒ 3.60. J. de Graaf, Uit Gorssels verleden. Bijdrage tot de geschiedenis van het platteland. Deventer. Kluwer. 377 b. afb. f 8.-. K. Sluyterman, Huisraad en binnenshuis in Nederland in vroegere eeuwen. 470 afb. 2e verm. dr. Nijhoff. 355 b. ƒ 20. H. J. Versteeg, Van schout tot hoofdcommissaris. De politie voorheen en thans. Voorwoord W. de Vlugt. Holkema en W., 264 b. afb. ƒ 5.25. P. de Zwart, Uit de geschiedenis van Asperen. Leerdam, Ter Haar en Schuyt, 54 b. afb. f 1.75. Dr. Cabanès, L'enfer de l'histoire. 314 p. Michel. 12 fr. P. Ghio, La formation historique de l'économie politique. 180 p. Rivière. 12 fr. N. Jorga, Essai de synthèse de l'histoire de l'humanité. T. I. 400 p. Gamber. 30 fr. Maspero, La Chine. 300 p. Delagrave. 15 fr. Sainte Beuve, Quelques figures de l'histoire. 272 p. Tallandier. 15 fr. A. Biese. Das Naturgefühl im Wandel der Zeiten. 30 Taf. Quelle u. Meyer. 276 S. 10 M. H. Delbrück, Geschichte der Kriegskunst im Rahmen der politischen Geschichte. Fortges. v. E. Daniels. Tl. 5. Neuzeit. Buch I. Berlin. Stilke. 5. 1. der erste Stellungskrieg d. Weltgesch. Der Krimkrieg. 178 S. M. 7.50. A. Dyroff, Betrachtungen über Geschichte. Festgabe d. GörresGesellschaft für H. Finke. Köln, Bochem. 141 S. 3.60 M. L. Frois, Die Geschichte Japans (1540-78). N. d. Handschrift d. Ajudabibliothek in Lissabon übers. u. komment. v. G. Schurhammer u. E. A. Vorebzsch. Lief. I. 100 S. Lpz. Verlag Asia maior. 80 M. Die Geschichtswissenschaft der Gegenwart in Selbstdarstellungen. Hrsg. v. S. Steinberg. (2. Beloch, Breslau, Gardthausen, Gooch, Japikse, Pastor, Rachfahl). 222 S. 12 M. |