Images de page
PDF
ePub

F. E. A. Krause, Geschichte Ostasiens. (3 Tle.). Tl. 2 Neuere Geschichte. 488 S. Göttingen, Vandenhoeck. 19 M.

H. Reimers, Ostfriesland bis zum Aussterben s. Fürstenhauses. Bremen. Friesenverlag. 270 S. 6 M.

Ullstein's Weltgeschichte. Hrsg. v. Pflugk. Hartung. Bd. 7. Hrsg. v. P. Herre. Abb. Tl. I, II. 851 S. 35 M.

H. Wolf, Angewandte Geschichte. Bd. 4. Weltgeschichte der Lüge. 4e Aufl. Lpz. Weicher. 6 M.

E. Zilsel, Die Entstehung des Geniebegriffes. Ein Beitrag zur Ideengeschichte d. Antike u. d. Frühkapitalismus. Mohr. 346 S. 12 M.

II. OUDHEID.

De voorbereiding van het Christendom in den Griekschen godsdienst. Th. Zielinski, La Sibylle. Trois essais sur la religion antique et le christianisme. Paris. Rieder, 1924.

Den aard en de strekking van dit werkje kan men het best uit het eerste opstel leeren kennen. Reeds oud-Christelijke schrijvers hebben als de voornaamste wortels van het Christendom beschouwd: de Joodsche Wet en de Grieksche Wijsbegeerte. Zielinski wil aantoonen dat in plaats van de eerste veeleer genoemd verdient te worden de Grieksche godsdienst:,,c'est dans la feligion antique que nous trouvons le véritable Ancient Testament de notre christianisme". Daarbij doelt hij niet zoozeer op,,la préparation matérielle", de vraag welke dogma's en riten het Chistendom heeft overgenomen, maar op ,,la préparation psychologique", die reeds hieruit blijkt dat bij Grieken en Romeinen het Christendom een dankbaar gehoor heeft gevonden, terwijl de Joden daarvoor gesloten bleven. Het verschil tusschen Christendom en ,,heidendom" zoeke men niet in het polytheïsme van het laatste, de Griek beseft, meer of minder bewust, de eenheid van het goddelijke ondanks de vele namen, noch in zijn beeldendienst, Phidias en Andrea del Sarto zijn verbonden door,,le sentiment de la révélation du divin dans le beau." Van een God die mensch geworden is biedt de Grieksche religie een voorbeeld in Apollo, van een mensch die God werd, in Heracles den weldoener der menschheid. Bij de Joden is tusschen God en mensch geen overgang, geen ,,trait d'union" mogelijk. - Bij de Grieken neemt de moeder van den Heiland Heracles, Alcmene, vrouw van Amphitryon, terwijl Zeus dezen zoon verwekt, een belangrijke plaats in in het leven der vrouwen, als benedicta in mulieribus; de Joden, met hun voor de vrouw zoo krenkende polygamie, kennen geen moeder van hun Messias. — De heiligen-vereering is psychologisch voorbereid door den heroendienst; zooals Corinthus eenmaal in Corinthe werd gediend, Cecrops in Athene, zoo thans St. Denis in Parijs, St. Stanislaus in Krakau; noch Abraham, noch Mozes, noch David werden vereerd in Jeruzalem. Drie verblijven voor de dooden kenden de Grieken, een paradijs, een hel, een vagevuur; twee slechts de Joden, een voor hun volksgenooten, en een voor de rest. Terwijl de Joodsche godsdienst vol was van vrees, moet de antieke,,la religion de l'amour" heeten; zeer typeerend noemden de Grieken hun geloofsgenooten die zich tot het Jodendom lieten bekeeren phoboumenoi ton theon, ceux qui craignent Dieu."

[ocr errors]

Dit aan vernuftige gedachten rijke boekje draagt veelszins de kenmerken der apologetiek; de schrijver is zoo verblind door zijn liefde

voor den Griekschen godsdienst (de talrijke en zeer verschillende vormen daarvan onderscheid hij hier niet) en zijn afkeer van den Joodschen (of moet ik zeggen van de Joden?) dat hij vaak verzuimt de onderstelde tegenstellingen aan de feiten te toetsen. De Grieksche ,,amour de Dieu" tegenover de,,crainte de Dieu" elders, is volkomen fantasie. De wending,,phobeisthai ton theon" die de Grieken op de Joodsche godsvereering met geringschatting zouden hebben toegepast, is oud- en echt-Grieksch; tusschen phobeisthai en sebesthai wordt geen verschil gemaakt, zooals dan ook de halve proselyten (niet: de proselyten) eveneens sebomenoi ton theon worden genoemd. Misschien blijkt de apologetische geestesgesteldheid van den schrijver uit niets duidelijker dan uit zijn antwoord op de voor de hand liggende tegenwerping dat de Joodsche wet toch voorschrijft God lief te hebben: „dat staat wel voorgeschreven, maar is niet gegrift in de harten der Joden"! Zoo spreekt een geleerde, die niet alleen nalaat de liefde der Grieken voor hun goden door feiten uit de ons bekende overlevering te bewijzen, maar tevens verzuimt één plaats te noemen waar ook maar gesproken wordt van God liefhebben.

Toen indertijd een Protestantsch apologeet de geheele GriekschRomeinsche maatschappij meende te moeten karakteriseeren als „eine Welt ohne Liebe" heeft hij althans getracht (in zijn werk over de Christliche Liebestätigkeit) deze kwalificatie te rechtvaardigen, zonder dat hem dit natuurlijk gelukt is. Zullen wij thans zonder een schaduw van bewijs de stelling aanvaarden dat de (!) antieke godsdienst__,,la religion de l'amour" is geweest? H. B.

Een handboek tot de Romeinsche geschiedenis. Friedrich Cauer, Römimische Geschichte. München und Berlin 1925. R. Oldenbourg.

Friedrich Cauer, van wien ik mij menige goede aankondiging van historische geschriften in de vroegere Wochenschrift für klassische Philologie herinner, heeft als vrucht waarschijnlijk van langjarig onderwijs een Römische Geschichte uitgegeven, die men misschien het

een voortreffelijk compendium kan karakteriseeren. Toen hem was opgedragen een Romeinsche geschiedenis van de vroegste tijden tot den ondergang van het westersch-romeinsche rijk te schrijven in niet veel meer dan anderhalf honderd bladzijden, zal hij zich, denk ik mij, tot taak gesteld hebben in dit beknopt bestek zooveel mogelijk van wat hij belangrijk vond in bondigen vorm mee te deelen; ik kan mij niet voorstellen dat men gemakkelijk meer wetenswaardigs op 168 pagina's kan bijeenzetten. Menigmaal is de schrijver er in geslaagd kenmerkende verschijnselen ondanks korte formuleering scherp te bepalen; zoo b.v. op bl. 65:,,So wenig wie das (römische) Proletariat der heutigen industriellen Arbeiterschaft glich, die Werte schaffen hilft und dadurch ihr Brot verdient, ebenso wenig glich das römische Kapital dem heutigen Industriekapital; denn es war nicht durch Arbeit gewonnen, sondern durch Ausnutzung politischer Macht, und es diente nicht der Erweiterung der Produktion, sondern der Verdrängung arbeitsfähiger Bürger aus dem Produktionsprozess"; vgl. op bl. 117, nadat de openstelling van staats-badhuizen in Rome voor het volk is vermeld:,,Während der besitzlose Bürger hier sein kümmerliches Dasein fristen konnte, war es ihm kaum möglich, durch Erwerb hochzukommen. Denn Rom war ein Konsumptionsmittelpunkt, keine führende Stätte der Produktion." Maar vaak ook is het minder goed gelukt verband te leggen tusschen de te korte aanteekeningen; zoo b.v. in de beschrijving van de toestanden in de Ve en IVe eeuw: „Im allgemeinen war der

Hausrat noch sehr bescheiden. Man ass sitzend von unbedeckten Tischen. Nur flüssige Speise wurden mit dem Löffel gegessen, feste führte man mit den Fingern zum Munde. Dabei waren mindestens seit dem Anfange des 5. Jahrhunderts griechische Kunstwerke in Latium bekannt", (p. 32). En drukt men zich nog wel duidelijk uit wanneer men verzekert: „Die rhetorische Ueberlieferung ist es vor allem, was die romanischer Völker von ihren vermeintlichen Vorfahren ererbt haben"?

Bij de voornamelijk politieke geschiedenis die uitteraard van de republikeinsche periode verhaald wordt levert de met zooveel volharding nagestreefde beknoptheid nog de minste bezwaren op. Ernstiger worden deze bij de behandeling van den keizertijd; deze is ingericht naar een weloverwogen schema: voor iedere periode worden eerst de voornaamste regeeringsdaden van de keizers vermeld; daarna de veranderingen aangegeven die de omvang van het rijk ondergaan heeft; dan volgt een schets van het bestuur en het economisch leven, terwijl een overzicht van Religion und geistiges Leben ieder hoofdstuk besluit. Een zeer groot aantal feiten en verschijnselen worden bij dit alles in het kort genoemd of aangeduid, maar steeds zoo beknopt dat het in hooge mate te betwijfelen valt of de lezer, die niet vooraf over een grootere zij het dan verspreide kennis beschikt, uit dit boek alleen zich een duidelijke voorstelling van de aangewezen ontwikkeling kan vormen. Een aantal Anmerkungen aan het eind van het boek behandelen zoowel moderne behandelingen als, zeer in 't kort natuurlijk, antieke bronnen; onder de eerste komt de niet-Duitsche literatuur onvoldoende tot haar recht; waarschijnlijk door aanmerkelijke veranderingen in de oorspronkelijke copie is te beginnen met bl. 36 de nummering der noten geheel in de war. De laatste bladzijden worden ingenomen door een zooals de schrijver haar zelf aankondigt,,freilich sehr sparsame Auswahl von Stellen aus Inschriften, Rechtsquellen" u.a.

Van een alzijdige geschiedenis der volken die in het Romeinsche Rijk vereenigd zijn, is hier uitteraard geen sprake; het boek immers biedt zich aan als een Romeinsche geschiedenis; en Cauer is zich volkomen de beperking die hierin ligt, bewust:,,für die römische Geschichte kamen die griechischen Staaten nur als Gegenstand der römischen Politik, die griechische Kultur als Hauptfaktor der römischen in Betracht". (Vorwort).

Nog eens: een compendium, zooals ik mij geen nauwkeuriger, alzijdiger en gedegener kan denken, een uitstekend schoolboek.

H. B.

Een nieuwe publicatie over de Zuil van Trajanus. K. Lehmann-Hartleben, Die Trajanssäule. Ein römisches Kunstwerk zu Beginn der Spätantike. 1 (geïllustreerd) deel tekst en 1 atlas met 73 lichtdrukken, groot 4o; Verlag W. de Gruyter & Co., Berlijn 1926; gebonden Mk. 120.-. Deze uitgave maakt de oudere van Cichorius wel niet overbodig, maar schijnt mij een onmisbare aanvulling en een noodzakelijk correctief te zijn. Cichorius, en zijn voorgangers en medestanders, die zich met de zuil bezig hebben gehouden, hebben te uitsluitend het standpunt van den historicus ingenomen, en vergeten, dat, voor men het ondernam het lange fries als historisch monument van den eersten rang, als stafbericht van een ooggetuige te interpreteeren, de vraag diende te worden gesteld, in hoeverre dit bericht objectief betrouwbaar was. Immers, het fries is tevens een kunstwerk en als zoodanig onderworpen aan wetten van stijl en welstandigheid! Lehmann-Hartleben legt juist daarop den nadruk, en zonder te verdwalen in een gedetailleerde polemiek, tracht hij de grenzen der historische interpretatie vast te stellen. Die vallen nu

heel wat enger uit, dan bij de historici te recht mijns inziens. De schrijver heeft daardoor aan de geschiedkundigen een goeden dienst bewezen. En velen zullen zonder twijfel opgelucht herademen, wanneer zij nu niet meer in een vlietend beekje volgens Cichorius 1) een bepaalde heete bron, tot in kleinigheden overeenstemmend met de tegenwoordige werkelijkheid, moeten herkennen, en volgens Petersen 2) daarvan weer niets mogen gelooven, wanneer zij niet meer, met Baedeker en Atlas antiquus, de kronkelende wegen der interpreten behoeven te volgen, en in het relief mogen zien, wat er ongetwijfeld in de eerste plaats mee bedoeld werd: de grandiose apotheose van den Romeinschen imperator met zijn leger te velde. Daar zijn natuurlijk belangrijke brokken werkelijkheid weergegeven, maar zooveel, dat men daardoor de vrijwel ontbrekende schriftelijke overlevering zou kunnen vervangen, toch niet. En zeker is het onjuist, het landschap als primair, als hoofdzaak, te beschouwen en daarvan bij de interpretatie uit te gaan.

Lehmann-Hartleben slaat een geheel anderen weg in. Op de lange sculpturenstrook komen vele scene's verscheidene malen voor. De adlocutio van den Keizer, offers, vesting-, bruggen- en wegenbouw, gezanten en gevangenen, het leger op marsch en de keizer op reis, veldslagen al deze voorstellingen onderzoekt hij in afzonderlijke hoofdstukken, en hij komt daarbij tot merkwaardige resultaten. De kunstenaar van de zuil begint vrijwel steeds met het aanvaarden van traditioneele type's, maar onder het werk ondergaan deze wijzigingen, deels gedicteerd door het karakter van het monument, maar voor een niet minder belangrijk gedeelte voortkomend uit den nieuwen stijl, die den schepper eigen is. De artistieke problemen staan zoo sterk op den voorgrond, dat de schr. herhaaldelijk heeft kunnen aantoonen, dat de historische nauwkeurigheid daaraan is opgeofferd 3). Hij heeft voor het eerst de aandacht gevestigd op de compositie van het geheele fries, dat niet slechts in tweeën gedeeld is, in overeenstemming met de twee Dacische oorlogen, maar ook een merkwaardige geleding bezit, in afzonderlijke, gesloten ,,Abschnitte", die telkens ongeveer een wending van het fries om de zuil in beslag nemen, en waarvan de hoogtepunten zorgvuldig voorbereid worden, doordat de kunstenaar ons steeds de dragers van de handeling, ter inleiding, op reis of marcheerend toont. Overtuigend laat LehmannHartleben ons beleven, op welke wijze de kunstenaar zijn waarlijk niet gemakkelijke opdracht aangepakt, zijn toch zeker in groote trekken voorgeschreven stof gedisponeerd heeft. Wij bezitten in de zuil van Trajanus een bijzonder welsprekend document voor den vaak onderschatten! invloed van den opdrachtgever op de ontwikkeling der kunst. Wel nauwelijks zou ooit een beeldhouwer op de volmaakt on-artistieke gedachte gekomen zijn, zijn werk zóó op te stellen! Hier is een novum geschapen, de coefficient van den oppermachtigen wil van den Senaat (in laatste instantie misschien den Keizer?) en het begrijpend genie van den kunstenaar en het is er niet minder om!

[ocr errors]

De menschelijke figuren zijn de hoofdzaak hun handelingen, hun daden worden voor aller oogen gevoerd; het landschap is achtergrond,

1) II, p. 349.

2) Trajan's Dakische Kriege, I, p. 80 sq.

9) Hij zou dat ongetwijfeld nog vaker hebben kunnen doen, wanneer de overlevering ons hier niet overal in den steek liet. Maar zijn voorbeelden zijn ook zoo voldoende om den historicus te waarschuwen in zijn conclusie's niet te ver te gaan.

als accent of als zuiver compositioneele factor ondergeschikt aan de menschelijke actie. Tegenover de Keizergestalte, die bijna steeds op zichzelf, groot en geïsoleerd verschijnt, staat het volk, de soldaten, tot gesloten groepen, vast omschreven massa's saamgevat en als massa in de compositie gebruikt. En het is merkwaardig, dat op dit relief, waar het landschap een rol speelt als nergens elders in de antieke kunst, de menschelijke figuur zoo absoluut het geheel beheerscht. Zeker niet slechts door de proportie's, maar ook door de eigenaardige voorstelling van de ruimte. Van de middelen der lijnperspectief wordt bewust geen gebruik meer gemaakt. Daardoor zouden de menschelijke figuren hun prominente, domineerende plaats - zelfs, wanneer een zeer hooge horizon gekozen werd inboeten en opgaan in het landschap. Zij verschijnen integendeel met de uiterste, soms bijna opdringende duidelijkheid, boven elkaar geordend, zoodat elke figuur, elke groep ten slotte ten volle tot haar recht komt, in een landschap, ja, maar dit is meer gesuggereerd door hieroglyphische aanduidingen, dan dat het zinnelijk voor onze oogen staat.

Deze opvatting is niet zonder voorloopers. Lehmann-Hartleben heeft terecht op de schilderstukken, die bij de triumphen ten toon werden gesteld, gewezen en ook de weinige weerspiegelingen dezer kunst, die wij overigens slechts uit de litteratuur kennen, ter sprake gebracht. Ik kan echter zijn opvatting, dat deze beginselen in laatste instantie met den Polygnotischen stijl samenhangen, en zich in een ,,onderstrooming" hebben staande gehouden (Etrurische urnen), niet ten volle deelen. De triumphale schilderkunst was een typisch-Romeinsche, Italische volksuiting en hij onderschat m.i. daarin het Italische, populaire element (p. 142, n. 4). In zijn betoog komt de groote beteekenis der „,volkskunst", naar mijn meening, niet duidelijk genoeg tot uitdrukking. Men kan de ontwikkeling daarvan - naast de officieele kunst aanvankelijk, maar steeds sterker wordenden invloed daarop uitoefenend duidelijk volgen. Aan de Trajanus-zuil komt deze,,onderstrooming" voor de eerste maal zegevierend aan de oppervlakte, en wordt de volkskunst, die lang stagneerend, ongeveer op één niveau was gebleven, onder de handen van een groot kunstenaar tot een werkelijke kunst. Een kunst met vele Hellenistische elementen zonder twijfel, maar ik vrees, dat LehmanHartleben toch wel wat veel op rekening van het Hellenisme schrijft. Ligt het niet veeleer voor de hand de voorloopers van de ruimte-opvatting der Trajanus-zuil te zoeken in werken als de merkwaardige reliefs van het graf van C. Lusius Storax 1) of van het graf der Haterii 2), of zelfs het merkwaardige altaar der Vicomagistri in het Pal. d. Conservatori 3)? Zoo komen wel meer vragen bij mij op, bij de eerste lectuur van dit voortreffelijke boek. Terecht wijst de schr. de hypothese, dat Apollodorus van Damascus, de bouwmeester van het Forum Trajani en de bekende ingenieur van den Keizer, ook de schepper van de zuil zou zijn, van de hand. Wij moeten er in berusten, den kunstenaar als anonymus te bewonderen. Bewonderen, niet slechts als componist van het geheel, maar ook als voortreffelijk meester in het detail. Lehmann-Hartleben geeft daarvan, in enkele groote photo's ') prachtige stalen, vooral van

1) Helbig, II3, 1526; Arndt-Amelung, Einzelverkauf 2008.

2) Helbig, II, 1192 sqq.

Strong, Scult. Romana, I, p. 55.

Aan te vullen met zijn opstel „Köpfe der Trajanssäule", Die Antike, 1925. Afl. IV.

« PrécédentContinuer »